| |
| |
| |
Patricia de Martelaere
Niets dat zegt
1
Hij slaat mij om het hart, als
angst, als deuren in de tocht
met kindervingers tussen.
Rood erop. Het is al over.
Zoen. Maar troost mij, blijf
mij troosten, de pijn was lang
niet lang genoeg. Klem mij weer
Troost mij te pletter, te
| |
2
Zo dichtbij niets, zo zonder
onderkomen, zo zonderling.
Zo draai ik mij om en om en
zie en zie wat niemand ziet.
Het begint met nergens, en eindigt
op niets. Koud. Koud. Warmer.
Alleen wie weg is, is gezien.
Hoe kun je zo zijn, zegt hij.
| |
| |
| |
3
Hij komt niet meer. Hij is er al.
Aan wachten geen beginnen aan,
aan niets: hij zal niet komen.
Ik hoef niet aan het raam te staan.
Hij is er al, hoe nodeloos wordt nu
dit wachten, dit staan en staren
aan handen van hem, aan mij.
Hij is er al. Hij zal nooit komen.
| |
4
Hij woelt mij door zijn haren
Samen heb ik twee keer handen
twee lichamen gedeeld door twee
de handen allevier van mij
| |
| |
| |
5
Hij doet het weer. Zo kijken.
Ter plaatse, halverwege, naar hem
toe, hoe niet bewegen, stoel van
| |
6 Paardebloem
Het is al eerder gebeurd, ook
dat ik zei: nooit eerder.
Dat het geel van de paardebloem
nooit geler is geweest is al
eerder nooit eerder geweest.
Dat hij zei: liever niet, en mij
niet kuste - of bijna niet.
En toen het donker, het donker dat groeide
en drong, dat van een mond een tong
maakte, van zweet zwijgen, het donker dat
deed verlangen van verdriet, deed klauwen
en krijgen, van vreugde verlies -
Het zal ook eerder voorbij zijn gegaan.
Al was het nooit eerder hier
en op dit uur, en met mij
en met hem, en zo, en zo donker.
Dat hij niet van mij hield -
of bijna niet, en toen ademloos
wel, en altijd, en nooit eerder -
| |
| |
| |
7 Kus van de vampier
Het lijkt al niet meer op wijn, het lijkt
op dit vloeibare, het sijpelen van elders.
Het heeft er alles van, dat bittere, in een
mond om weg te slikken, een keel waar het
niet kan. Het lijkt op woestijnzand
willen drinken, op het likken van
een kattentong, of op wat komt
uit een andere mond, van speeksel
heeft het de smaak van vogelnesten.
Het heeft iets van het regenen,
het vallen ervan, het vallen en hoe
het wegloopt, van verwensen, of dat
het over was. Van ijs heeft het dat
heel harde water, en hoe het toch
breekt, van verdrinken het niet willen.
Het rode, warme, niet van de wijn
maar van het tegendeel, en van
vergif, de nasmaak ervan.
| |
8
Zeg iets, zeggen ze nadien allemaal.
Mij had hij gevraagd wat wil
je dat ik zeg dat het niet
echt de sterren zijn maar licht
dat er nog langer over doet
tot hier tot waar wij staan dat
het niet echt staan is waar wij
stonden maar wankelen rond
om de zon dat het niet echt
jij is en niet ik, niet wij maar
even wachten op verdwijnen of
| |
| |
| |
9
Wij van elkaar - we weten het -
als uiteinden, maar ook als
bomen van elkaar, waartussen
niets, wat onkruid, niets.
We weten het van horen luisteren:
hoe alles luistert, de regen naar
een vermoeden, dat het was.
Hoe de bomen, buiten adem, wij,
onbuigzaam, en het onkruid, en
alles uiteindelijk luistert.
| |
10 Salomé
Ik zal hem voordoen wat ik doe:
hoofd tussen mijn handen, mond
aan lippen, niets ter wereld.
Geen gedachte niet aan mij, geen
woord dat nee zal zijn, geen
benen om niet op te blijven.
Afgesneden als van mij, hoofd
dat aan mijn lippen hangt, zal
ik het eigen lichaam zijn. Ik
doe het voor, ik zeg hem: ik
| |
| |
| |
11
Het blijft hangen - havik
in de lucht, het loert, het
valt heel zwaar om zien, zo
vlak voor het vallen. Maar
vallen doet het niet. Het
wacht, blijft hangende, het
scheurt een vorm van vluchten
geen kwaad. Het is alleen
| |
12 In de tuin
Wij in dit grote gras, klaver, paardebloem
en wat er wriemelt, wat ingewikkeld
wordt: de rups, de wingerd. Waaronder wij,
weer overhoop, weer door elkaar. We lijken
wel. Volkomen. Verwarder dan de mieren, in
dit bijzijn van de tuin, waarin begrepen:
deze wildernis. Wat er aarzelt, water valt
erover, stort, en wordt van kracht.
| |
| |
| |
13
Hij zwijgt mij van hem. Als ik zeg:
zeg mij, zegt hij: mij ontga je niet.
En toch zal ik, ik zal - al acht ik
uitgesloten - wacht hij maar. Al dacht
hij van niet. Begin alvast, zei hij -
languit. Alsof. Maar kom. En ik begon.
Ik werd een van hem. De beste, de
binnenste buiten, de meest bedreven.
Maar bleek hij toegenomen. Onbegonnen.
| |
14
Ik verbind hem met touw, met mij,
met handen aan het bed. Verbonden
beginnen de wonden pas echt. Met
zorg snoer ik de mond, verblind
de ogen. Toegekomen, klaar, begin ik
met ontbloten. De rand, de binnenkant.
Geheel ontdaan, verzoekt hij, deze,
om genezing. Maar ik lig hem, zwaar
ik ben op hem gebrand. Ik ben
de bovenhand, tot de tanden
verzoend, verklaar ik hem nader:
oorlog, mijn liefde. Het bestaan.
| |
| |
| |
15 Dood van Joris
Het was zo'n mooie vorm, met het uitzicht
van een jonge kat, het uitzicht op oneindigheid,
de zee, de zee. De kat van de voorkant, noemden
we hem, want achteraan hadden we al een oude.
Terwijl ik op de mat op mijn hoofd stond om lenig
te blijven zat hij te kijken, wit met zwarte vlekken.
Ik vond hem stijver dan ik ooit was geweest
naast de weg in het dorp, waar hij alleen daarvoor
naartoe was gegaan. Ik laadde hem in om aan
mijn dochter te tonen hoe dood iets kon zijn dat
even tevoren nog leefde. Komt het daardoor, vroeg
ik mij af, dat jonge vormen zo gretig vergaan, om
dat ze - pas van huis - nog goed de plekken weten
Maar toen ik later het huis in wou gaan zag
ik hem opnieuw op de oprijlaan. Hij kwam om
te kijken, zwart met wit, in de vorm van een ekster.
Zoals toen de vader, met het haar van een
zuiderling, midden in een nacht van boord
sprong in de Noordzee, en ik drie dagen
later de bomen zwart zag van kraaien.
| |
| |
| |
16 Put
eens zijn geluk van de wereld
rimpelloos bestaan komende
de liefde van het leven geur van
deze rozen opnieuw de aarzeling
de spanning de steen de wens
|
|