De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Christel van Boheemen - Saaf
| |
[pagina 269]
| |
voorstelling in plaats van een constatering. Het meest eenvoudige voorbeeld is de frase ‘Ja, ik wil’. Met die drie woorden bevestigen wij dat onze eerdere uitgesproken intentie om iemand te huwen als waarachtig, maar bovendien verandert het uitspreken van die woorden iets aan onze werkelijkheid. Met drie eenvoudige woorden veranderen wij onze maatschappelijke status met vergaande consequenties.Ga naar eindnoot3 De stelling die ten grondslag ligt aan dit essay, is dat Freuds Traumdeutung performatief is in meer dan één betekenis. De tekst is ‘dramatisch’ in de zin dat hij de lezer een voorstelling biedt van de analytische stiuatie, en hij is ‘performatief’ in de zin dat Freud met het schrijven ervan zelf iets heeft willen bereiken. De intentie van Freuds Traumdeutung was niet alleen het uiteenzetten (objectief constateren of registreren) van de waarheid betreffende de aard van de droom, het onbewuste, het Oedipus-complex enzovoort. Freuds ambitie was heel duidelijk om door middel van deze radicaal nieuwe theorie zijn naam te vestigen. Hij hunkerde naar erkenning en maatschappelijk aanzien. Het thema komt naar voren in de tekst zelf, en in de brieven die hij in die periode van zijn leven aan collega Fliess schreef. Het motto van de Traumdeutung is niet voor niets een citaat uit de Aeneis dat spreekt van bovenof buitenaardse ambitie: ‘Flectere si nequeo superos, acheronta movebo’ [Als ik de goden niet kan vermurwen of overhalen, zal ik de onderwereld in beweging brengen of overhalen. vii, 312, mijn vertaling]. Veelal uitgelegd als een verwijzing naar Freuds interesse in het onbewuste (de onderwereld van de geest), spreekt de keuze ervan ook van een heroïsche wil tot slagen. Zoals wij zeggen: goedschiks of kwaadschiks. Het interessante aan de Traumdeutung is nu die verwevenheid van objectieve en subjectieve intenties en ambities. Het ‘constatieve’ van de wetenschappelijke these blijkt onlosmakelijk verbonden met het performatieve van Freuds ‘claim to fame’. Zou zo'n constatering veertig jaar geleden veel tegenspraak hebben opgeroepen, in de eenentwintigste eeuw is de gewenning aan de gedachte dat ons denken niet altijd, of wellicht nooit, zuiver objectief is, zo ver gevorderd dat de geesteswetenschappen Freuds gedachtegoed (want ons zicht op de vermenging van het objectieve en subjectieve is een erfenis van zijn denken) kunnen beginnen te accepteren. De retorische compositie van de Traumdeutung lijkt mij nauw verbonden met die ambitie. Hoewel we het boek belangrijk achten vanwege de daarin naar voren gebrachte ideeën: het Oedipus-complex, de droom als wensvervulling, de verdringing van de kinderlijke seksualiteit enovoort, is, in terugblik, het opmerkelijkste aspect van de tekst misschien niet die controversiële theorie, maar de hybriditeit die zich verraadt in de vorm. Mijn eerste suggestie is dat de retorische constructie van de Traumdeutung heel belangrijk is geweest in het creëren van het succes van de theorie alsmede in het oproepen van weerstand. Freuds ideeën over verdringing en over seksualiteit zijn inmiddels algemeen bekend, en allerminst nog schokkend als wij de impact van seks op de media als maatstaf mogen nemen. Wat nog wel moreel schokkend is, is Freuds succes in het naadloos aaneen lassen van het persoonlijke en het publieke, het objectieve en het subjectieve, van een wetenschappelijk en een magisch discours. Bij het herlezen van de tekst, na zoveel jaar, was ik zeer verrast. Omdat ik goed bekend ben met Freuds theorie, kon ik mij concentreren op hoe Freud zijn tekst opbouwt. Ik las Freud zoals we een werk van een collega zouden lezen wiens ideeën we reeds goed kennen. Wat ik bemerkte was dat hij taalmiddelen hanteerde om een hermetisch retorisch web te spannen zonder begin of eind, zonder duidelijke grenzen, identiteiten en kaders, waardoor de theorie altijd gevrijwaard kan blijven van steekhoudende tegenspraak. Hybriditeit is daarbij troef. Verschillende vormen van discours worden samengevoegd tot één argument: persoonlijke bekentenis, anekdotes over patiënten, wetenschappelijke theorie, verslagen van psychoana- | |
[pagina 270]
| |
lytische sessies. Als tekst is het werk noch een wetenschappelijke verhandeling, noch een persoonlijk verslag, noch een autobiografie. Het heeft alle vertoon van wetenschappelijkheid: ik noem de vele voetnoten, het obligate inleidende hoofdstuk met de voorgeschiedenis van het vakgebied, het legitimerende wetenschappelijke vakjargon. Laat ik die voetnoten als nader voorbeeld nemen: zij verwijzen het meest naar andere werken van Freud, eerdere of latere passages in zijn werk, Freuds latere revisies, of naar het werk van zijn vrienden en collega's. Zij spinnen de reikwijdte van de tekst uit naar Freuds latere werk, en trekken tegelijk de eigentijdse wetenschappelijke context binnen de tekst. Zij bevorderen dus niet alleen de wetenschappelijke objectiviteit; zij vergroten ook het web van persoonlijke referentie. Door het verwijzen naar Freuds context hebben zelfs de voetnoten een subjectieve werking. Ook uit de voetnoten blijkt Freuds persoonlijke ambitie. Het persoonlijke loopt over in het professionele zoals de twee zijden van een Moebiusstrip steeds weer in elkaar overgaan omdat we het strookje papier dat we gebruiken om de ring te vormen, eenmaal hebben gedraaid alvorens de uiteinden naadloos aan elkaar te lassen. Mijn stelling is dat deze hermetische Moebiusstructuur van Freuds retorica een ‘autotelisch’ en zelfprojecterend effect heeft, en dat dit effect de drager is van Freuds voortdurend succes. Wat bedoel ik daarmee? Laten we de tekst wat nader bekijken, eerst met betrekking tot de verwevenheid tussen de psychoanalytische theorie enerzijds en de manier van retorische expressie anderzijds. De theorie wil dat de betekenis van de droom aan het licht komt in het proces van de interpretatie/analyse ervan, door middel van de associaties met de droombeelden. Freud laat de lezer een aantal keren weten dat hij, de arts, allang door heeft dat een bepaalde droom over verdrongen seksualiteit gaat, al ontkent de analysant dit nog. Uit hoofde van de theorie van het psychische is het echter noodzakelijk dat de dromer zelf degene is die vaststelt: dit of dat is de ware betekenis van de droom. Alleen de dromer zelf is de arbiter van de betekenis van de droom. Dit heeft uiteraard consequenties voor het soort boek dat Freud kan schrijven. Hij moet, uit de aard van de theorie, noodgedwongen vooral putten uit eigen repertoire. In de Traumdeutung biedt hij ons vooral zijn eigen interpretatie van zijn eigen dromen. Hij levert zelfs commentaar op de noodzaak om dat zo te doen. In de loop van de Traumdeutung horen we dan ook van alles over zijn angstige ambities (opmerkelijk veel over zijn collega's en over zijn positie in het vak), zijn ouderlijk huis en jeugdjaren, zijn huwelijk, de persoon van zijn echtgenote, en zelfs over de psychische beleving van zijn kinderen. Zo worden vertrouwelijke details uit de intimiteit van het familieleven aan de professionele openbaarheid prijsgegeven. In een autobiografie zouden we dat verwachten. Maar dit is geen autobiografie. Het privé-domein van het familiale wordt zuiver en alleen publiek gemaakt ten dienste van Freuds maatschappelijke ambitie. Wat open of confessioneel lijkt (Freud geeft ons inzicht in zijn eigen minder aantrekkelijke zielenroerselen) is een noodzakelijke schijnopenheid erop gericht het schrijvend subject te profileren. In plaats van deelgenootschap of verbondenheid met de lezer, is de retorische strategie gericht op het vestigen van de naam van de auteur als uniek en anders dan wij. Sterker nog, Freud heeft er zelfs alles aan gedaan om de lezer toegang tot het privé-domein te onthouden, en een eventueel latere biografie te bemoeilijken. Hij versnipperde zijn vroege aantekeningen. Hierin is het is alsof hij de theorie van de droomanalyse weer doorvoerde naar het leven van alledag: alleen de dromer zelf, hier het autobiografische subject Freud zelf, heeft de autoriteit om zijn eigen leven te interpreteren - alsof het leven een projectie van de psyche is. Kortom, in plaats van communicatief of onthullend mededeelzaam, is Freuds autobiografische quasi-openheid juist een instrument dat de cirkel van de interpretatie hermetisch sluit | |
[pagina 271]
| |
rondom hemzelf, met uitsluiting van iedere andere autoriteit. Zo loopt de Moebiusstrip van privé-confessie door naar publieke ambitie zonder dat we die twee intenties kunnen scheiden. Nooit kunnen we zeggen: Hier spreekt Freud de wetenschapper en daar de Freud die beroemd wilde worden. Een vergelijkbare verknoping zien we in de argumentatie: In plaats van met harde bewijzen, komt Freud steeds met een verwijzing naar zijn status als arts en analyticus: De veel gebruikte frasen zijn: ‘analyse laat zien’, ‘de interpretatie van de droom toont aan’, ‘men moet wel erkennen’, ‘ook hier geldt dat’, ‘mijn ervaring bevestigt vaak dat’ enzovoort. Dit terugvallen op de eigen autoriteit en ervaring lijkt een variatie op een argumentum ad hominem. Ook hier zit een cirkelgang die niet slechts hermeneutisch te noemen is: Het is alsof het wetenschappelijke en/of maatschappelijke aanzien van de arts in zichzelf de garantie van de waarheid van de bewering levert. Niet de aangehaalde feiten of de logische bewijstrant,Ga naar eindnoot4 maar de status van de maatschappelijke rol staaft de bewering. Hier toont zich een naar hedendaagse opvattingen bijna magisch geloof in de status van de arts. Wetenschappelijke bewijsvoering en magisch denken liggen in elkaars verlengde. De Paus te Rome mag van zijn gelovigen ex cathedra uitspraken doen over hun ziel. Freuds wetenschappelijke persona heeft trekjes van de absolute status van een Paus van de behandelkamer. Tenslotte een citaat om iets over Freuds betoogtrant te kunnen zeggen. De tegenwerping dat dromen wellicht niet altijd door de psychische drang tot wensvervulling gegenereerd worden, maar ook wel eens kunnen ontstaan naar aanleiding van de zintuiglijke waarnemingen van het slapend lichaam pareert Freud aldus: ‘Thus I have good grounds for rejecting the theory that what provokes dreams of flying and falling is the state of our tactile feelings during sleep or sensations of the movement of our lungs, and so on. In my view these sensations are themselves reproduced as part of the memory to which the dream goes back: that is to say, they are part of the content of the dream and not its source.’ [1900]Ga naar eindnoot5 Kenmerkend aan deze passage is dat Freuds cirkelredenering het onmogelijk maakt een oorzaak of aanleiding voor een psychisch fenomeen te vinden buiten de manifestatie van dat psychische zelf. Sensaties van het lichaam tijdens de droom zijn ‘altijd alreeds’ onderdeel van de droom. Het beeld dat bij mij opkomt is dat van een grote kluwen wol, waarin de eindjes binnenin weer aan elkaar zijn vastgesponnen zodat er geen begin of eind meer is. We kunnen de loop van de draad eeuwig volgen. Wordt de autonomie van het psychische gevrijwaard door alle aanknopingspunten voor oppositionele stellingname weg te moffelen? Alles is altijd al psychisch of onderdeel van de droom. Binnen de droom is niets buiten de droom. Het is een bedreigende constructie. Hoe kunnen we weten dat de zekerheid van het ontwaken niet ook onderdeel van de droom is? Is er iets buiten de droom, of is de psyche een labyrint waaruit geen ontsnapping mogelijk is. Kortom: Freud projecteert een monistische of holistische psychische wereld, een soort ‘yellow submarine’ waarbinnen oorzaak en gevolg, binnen en buiten, vorm en inhoud elkaars functie kunnen overnemen. Onderstaande passage heeft dan ook een Unheimlich effect: ‘It is my experience, and one to which I have found no exception, that every dream deals with the dreamer himself. Dreams are completely egoistical. Whenever my own ego does not appear in the content of the dream, but only some extraneous person, I may safely assume that my own ego lies concealed, by identification, behind this other person.’ (iv, 322-23). De passage heeft een ‘uncanny’ relevantie voor mij als lezer. De vreemde echo die er uit oprijst is de vraag of de Traumdeutung, en verder Freuds hele oeuvre, niet ‘completely egoistical’ | |
[pagina 272]
| |
is. Is er iets buiten het ‘ego’ van Freud, en, als zijn theorie correct is, hoe staat het dan met betrekking tot ons. Is er iets buiten mijn eigen ego? Is alles wat ik in Freud lees slechts een resonantie van mijzelf? Wat ben ik nu dan aan het doen? Schrijf ik over Freud, of heb ik het onvermijdelijk altijd weer over mijzelf? Is er objectief verschil mogelijk? Zo ja, hoe moeten we dat begrijpen? U ziet dat Freuds denken, mits consequent doorgevoerd, besmettelijk is. Binnen de kortste keren is mijn discours net zo ‘egoistical’ en ‘self-obsessed’ als dat van de maestro. Ik vind dit effect van de confrontatie met zo'n tekst op de lezer heel interessant. In plaats van Freud met tegenargumenten tegemoet te kunnen treden, worden we teruggeworpen op ons zelf, en bijna worden we gedwongen zijn zelfbetrokkenheid over te nemen. Hoe komt dat? Mijn suggestie is dat de retorica van de tekst de communicatiesituatie van de analytische sessie dramatiseert. Het kenmerk van de psychoanalytische behandeling is dat de patiënt op de bank ligt zodat hij of zij de analyticus en zijn reacties niet kan zien, zoals ook een lezer de auteur niet kan waarnemen. De psychoanalytische situatie lijkt een dramatisering van de situatie van de lezer. Evenmin als de patiënt, krijgt de lezer feed-back of bevestiging. De patient laat zijn associaties en gedachtestroom de vrije loop in de hoop dat de arts daarop reageert, en leert naar zijn eigen woorden te luisteren en te becommentariëren zoals Freud in de Traumdeutung zijn eigen dromen analyseerde. De patiënt keert zich in zichzelf. De gefrustreerde communicatiesituatie dwingt de verbeelding aan de macht. Dit geldt ook voor de lezer. Zo moet de lezer, geconfronteerd met Freuds stelling dat ook wij een Oedipus-complex hebben maar dat wij dat niet weten, en dat ook wij geheime gevoelens koesteren, bij zichzelf te rade gaan om die these te verifiëren. Freuds stelling van het bestaan van het onbewuste dwingt ons terug te vallen op onszelf om met de tekst in dialoog te blijven. We lezen Die Traumdeutung en onderzoeken onze eigen psyche zo goed en zo kwaad als dat gaat, om de juistheid van Freuds suggesties te kunnen beamen of weerspreken. Zo keert ook de lezer in zichzelf, en het innerlijke discours van zelfonderzoek schept de geestelijke binnenwereld die Freud de psyche noemt. Creëren wij de psyche zelf? Er is geen wetenschappelijke traditie of maatschappelijke institutie waaraan wij Freuds suggesties kunnen toetsen. Hij dwingt ons tot subjectiviteit en tot het vermengen van wetenschappelijke objectiviteit met de subjectiviteit van het persoonlijke. Dit is het punt om op te merken hoeveel wij van Freud hebben geleerd. Het denken van de twintigste eeuw is doordrongen van zijn hybridiserende invloed op de geesteswetenschappen. Derrida is ondenkbaar zonder Freud. Freuds denktrant wekt misschien juist zoveel weerstand op bij iemand als Frederick Crews omdat die denktrant zowel besmettelijk als onweerlegbaar is. Freuds retorica tast het fundament van onze illusie van autonomie aan, en ondergraaft de stelling dat discursieve teksten, bijvoorbeeld de geschiedschrijving, objectief zijn. De paradox van de felle aanval op de wetenschappelijkheid van Freud, is dat het verbolgen wetenschappelijk dédain voor de psychoanalyse door de geschiedenis reeds achterhaald lijkt. In de eenentwintigste eeuw zal Freud vermoedelijk niet te boek komen te staan als een vernieuwer van de medische wetenschap of van de psychologie. Daarentegen zal Freud op basis van zijn ‘uitvinding’ van het onbewuste en zijn hybride performativiteit de geschiedenis ingaan als de uitvinder van een nieuwe manier om naar teksten, taaluitingen, betekenisgeving en narrativiteit te kijken. Het postulaat van het onbewuste speelt nauwelijks een medische rol, maar is centraal in de huidige ontwikkeling binnen de geesteswetenschappen. Het construct van het onbewuste blijkt aan het begin van de eenentwintigste eeuw vruchtbaar in het filosofisch denken. Dit is niet alleen zo bij veel Amerikaanse (en ook Nederlandse) volgelingen van Derrida, maar bijvoorbeeld impliciet in Jean-François Lyotards concept van de ‘différend’.Ga naar eindnoot6 Daarnaast is er een nieuwe cultuurkri- | |
[pagina 273]
| |
tische richting ontstaan die men ‘traumatheorie’ noemt. Naast de effecten van de Holocaust, de aard van de psyche en de werking van het geheugen, richt die zich ook op algemene en historische cultuurkritiek.Ga naar eindnoot7 De ironie is dat Crews toch juist een van Freuds meest trouwe lezers is. Het was immers Freud die ons steeds voorhield dat psychoanalyse een vorm van wetenschap was. Door Freud op dat punt tegen te spreken, neemt Crews hem ten minste op zijn woord serieus. De ironie zit er dus in dat de geschiedenis Freud een andere culturele identiteit oplegt dan hijzelf ambiëerde. Terugblikkend op de laatste honderd jaar lijkt het alsof Freuds wetenschappelijke gedachtegoed dreigt voort te leven in de cultuur van de eenentwintigste eeuw als juist het soort bedrieglijke denken, de ‘illusie’ waartegen Freud zich afzette. Laten we teruggaan naar de jonge, onzekere Freud en diens brandende ambitie om naam te maken door middel van een bijdrage aan de medische wetenschap. Wat ik hierboven presenteerde als het effect van een Moebiusstripachtige retorische strategie, een discursieve constructie, was voor Freud zelf iets heel anders. Hij zag het als een wetenschappelijke ‘ontdekking.’ Tot op latere leeftijd gebruikt hij steevast de term de ‘ontdekking’ van het onbewuste. Zo zei hij in 1931 over de Traumdeutung: ‘It contains, even according to my present-day judgment, the most valuable of all the discoveries it has been my good fortune to make. Insight such as this falls to one's lot but once in a lifetime.’Ga naar eindnoot8 De term ‘ontdekking’ suggereert natuurlijk een analogie met de exacte wetenschappen. Newton ontdekte de zwaartekracht, en Freud ontdekte het onbewuste. Freud positioneert zichzelf als onderdeel van een natuurwetenschappelijke traditie, en zijn tekst staat dan ook bol van natuurkundige en fysiologische termen, en zelfs diagrammen. Vanuit deze superieure en destijds ongetwijfeld modieuze natuurwetenschappelijke status mengde Freud zich in het negentiende-eeuwse debat over de religie. Hij zag wetenschap als het tegenovergestelde van religie. Wetenschap is concreet en gebaseerd op feiten, religie is maar een illusie, zoals de titel van Freuds werk over de religie, Die Zukunft einer Illusion (The Future of an Illusion) uit 1927 aangeeft. Voor Freud is het niet de droom, die in het tijdperk van verlichting het symbool bij uitstek van de illusie was geweest, maar de godsdienst die een centrale menselijke illusie is. Die illusie zal door de wetenschap, de uitvinding van de psychoanalyse, krachtig worden gecorrigeerd - althans zo hoopt hij. Voor de eenentwintigste eeuwse cultuurhistoricus resoneert de term ‘ontdekking’ die Freud zo lief was ook met andere connotaties. Zo schreef Freud de Traumdeutung toen het proces van westerse expansie en kolonisatie ten einde liep. Sir Henry Morton Stanley, bekend om zijn woorden ‘Mr Livingstone, I presume,’ schreef de werken over zijn ontdekkingsreizen, In Darkest Africa (1890) en Through South Africa (1898), in het laatste decennium van de negentiende eeuw. Mijn lezing van de term ‘ontdekking’ als ook geografisch sluit aan bij Freuds eigen metafoor. Hij sprak van ‘de ontdekking’ van het ‘donkere continent’ van de vrouwelijkheid. Hij sprak herhaaldelijk van ‘the dark enigma’ van het Oedipuscomplex, en over het ‘duistere’ onbekende. Hij bewonderde Rider Haggard (de auteur van King Salomo's Mines. Waar wil ik naartoe? Zoek ik het niet erg ver van huis? Laten we nog een stapje verder van huis gaan. In de jaren dat Freud de Traumdeutung schreef, werkte Joseph Conrad aan Heart of Darkness (1898-99, eerste manuscript). In Conrads tekst genereert de ontdekking van de realiteit buiten de westerse ratio en de westerse expansie een Unheimliche situatie van broeierige dubbelzinnigheid waarin waarheid en leugen, vorm en inhoud, de binnenwereld en de buitenwereld verontrustend in elkaar overvloeien en blijven oscilleren. Conrad geeft literair gestalte aan de werking van het onbewuste, maar plaatst het als een discursief verschijnsel, en een historisch fenomeen dat gerelateerd is aan het ervaren van teruggewor- | |
[pagina 274]
| |
penheid op het zelf, bij het vinden van de grenzen aan het rationeel kenbare (de ratio werkt immers territoriaal: door middel van het instellen van grenzen, en daarmee door het aanbrengen van onderscheid en identiteit). Kortom, in historisch retrospectief lijkt de ‘ontdekking’ van het onbewuste vooral een epifenomeen van de ontwikkeling van het westerse denken dat aan de grenzen van de territoriale expansie wordt teruggeworpen op zichzelf. Het is misschien niet een individuele uitvinding, en helemaal al niet natuurwetenschappelijk. Toch heeft Freud nooit aan zijn status als voorvechter van wetenschappelijke helderheid getwijfeld. Nog in het laatste kwartaal van de twintigste eeuw werd die opinie door velen gedeeld. Freud werd gezien als de laatste in de rij van de belangrijke negentiende-eeuwse denkers die ons menselijk zelfrespect een zware deuk hadden toegedeeld. Darwin liet zien dat we niet naar Gods beeld geschapen zijn, Marx toonde aan dat onze identiteit afhankelijk is van maatschappelijke positionering, en Freud bewees dat we zelfs geen baas zijn in ons eigen bewustzijn. Nu, aan het begin van een nieuwe eeuw, doemt er een heel ander perspectief op Freuds bijdrage aan de westerse cultuur op. Een perspectief dat uiterst ironisch is, omdat het Freuds zelfbeeld radicaal op de kop zet, maar dat tegelijkertijd een belangrijke culturele functie heeft omdat het aangeeft hoe Freuds ‘ontdekking’ van het onbewuste in de eenentwintigste eeuw een nieuwe rol en een nieuw leven zal kunnen krijgen. In een essay ‘The Gods of the Underworld’Ga naar eindnoot9 (1979) verwijst Umberto Eco naar Freuds concept van het onbewuste als de moderne drager van de menselijke behoefte aan het sacrale: ‘A religiosity of the Unconscious, of the Vortex, of the Lack of Center, of Difference, of the béance has spread through modern thought...This secularized and infinitely absent God has accompanied contemporary thought under various names, and burst forth in the renascence of psychoanalysis, in the rediscovery of Nietzsche and Heidegger, in the new anti-metaphysics of Absence and Difference.’ (94). Arme Freud, in plaats van een voetstuk in het natuurwetenschappelijk Pantheon, bedeelt Eco hem met een rol in de Toekomst [‘Zukunft’] van de religie. Zo wordt Freud de meest recente mediator van juist de ‘illusie’ van de religiositeit waartegen hij zich zo nadrukkelijk te weer had gesteld. Magisch denken blijkt voorlopig onuitroeibaar. De behoefte aan zingeving vindt steeds nieuwe manieren om te spreken over hetgeen wij niet kunnen benoemen. Het construct van het onbewuste veroorlooft ons om hetgeen wij niet kunnen benoemen, of alleen in negatieve zin kunnen concipiëren, toch onderwerp van discours te laten zijn. Wat leren we hieruit? We kennen allemaal het verhaal van Oedipus. Voor Freud zelf lijkt de crux van dat drama het incestmotief: De zoons vermeende verdrongen seksuele verlangens naar de moeder. Maar Sophocles' drama omvat meer: Het levert ook een opmerkelijke illustratie van wat wij letterkundigen ‘dramatic irony’ noemen: de discrepantie tussen het zelfbeeld van het personage en wat het publiek weet van diens werkelijke situatie. Oedipus denkt dat hij weet wie hij is en waar hij heen gaat, maar hij blijkt het falikant bij het verkeerde eind te hebben. Het is de geschiedenis (de plot, de uiteenzetting in de tijd) die hem zijn werkelijke identiteit onthult. We zouden kunnen zeggen dat Freuds reputatie eenzelfde peripateia heeft. Ware hij nog in leven, dan zou de geschiedenis hem tot het inzicht gedwongen hebben dat hij zijn eigen subjectpositie binnen het culturele discours heeft miskend. Ook Freuds leven en werk blijken tenslotte onderworpen aan het transformatieve effect van de loop van de tijd en de ontwikkeling van ons wetenschappelijke denken. Freuds tekst is niet alleen ‘performatief’ in de vermenging van subjectiviteit en objectiviteit en in zijn effect op de lezer. De receptie van Freud illustreert zelf het drama van Oedipus: de loop der geschiedenis, het voortbewegen van de plot in de tijd, brengt ons op een plek en in een rol die wij | |
[pagina 275]
| |
niet als de onze erkennen, maar die wij toch zelf geënsceneerd hebben. Zo ensceneerde Freud zijn huidige culturele functie door de rol die magisch denken in de Traumdeutung speelt. Het ‘symptoom’ daarvan is Freuds verzet tegen de religie. De constructie van het onbewuste is geen natuurwetenschappelijke ‘ontdekking’ of ‘uitvinding’. Het blijkt een nieuwe drager voor de oeroude religieuse beleving waarin grenzen wegvallen en alpha's omega's kunnen worden. Is het onbewuste het laatste redmiddel van de westerse geest om niet te hoeven vervallen in een absoluut en geestdodend materialisme? De ‘dramatic irony’, of de dramatische ironie van Freuds geschiedenis is dat doordat hij zich juist afzette tegen de religie, hij de geschiedenis ingaat als een visionair denker. Aan het slot kom ik hierop nog terug. Eerst de vraag hoe wij vandaag het onbewuste moeten zien. Freuds drama, om het zo maar even te noemen, is dat zijn uitvinding verder reikt dan de verdringing van de seksualiteit. Alles wijst erop dat Freuds nadruk op die speciale inhoud van de verdringing moet worden toegeschreven aan de aard van de laat negentiende-eeuwse maatschappij. Als burger van het bourgeoise Europa aan het begin van de twintigste eeuw, kon hij dat zelf niet zien. Hij dacht dat de aard van het verdrongene universeel was. Maar honderd jaar later, en mede onder invloed van de vernieuwing van de psychoanalytische theorie in het werk van Jacques Lacan en de toepassing ervan door Slavoj Zizek op de cultuuranalyse,Ga naar eindnoot10 is het mogelijk te denken dat de inhoud van verdringing historisch en cultureel bepaald kan zijn. Wat constant blijft is de structuur van de psyche: de discrepantie tussen ons zelfbeeld en onze uiteindelijke ‘ware’ identiteit en discursieve positionering. Het onbewuste is een structuur van discrepantie. Het bewustzijn doet ons geloven dat we zijn waar we juist niet zijn, en spiegelt ons een identiteit voor die we juist niet hebben. Het gaat om het gat in betekenis dat valt tussen Oedipus de vreemdeling en Oedipus de zoon; tussen Freud de wetenschapper, en Freud de rabbi. Wat Freud de westerse cultuur mee gaf, is het inzicht dat ‘dramatic irony’ niet iets is wat alleen op het toneel speelt als het verschil in kennis en inzicht tussen toeschouwer en personage, maar dat de theatrale ensceneringssituatie een spiegeling biedt van de structuur van de psyche. Ieder van ons lijdt aan een oorspronkelijke vervreemding, een dislocatie van discursieve identiteit die alleen in de tijd en ook door de tijd tot uitdrukking kan komen. Retrospectief gezien zijn wij altijd al een ander geweest dan wij dachten. Vooral aan Lacans revisie van Freud in zijn essay over het ‘spiegelstadium’ danken wij het inzicht dat het onbewuste een structuur is en niet een inhoud. Volgens Lacan worden we steeds heen en weer geslingerd tussen de concrete schijnzekerheid van het beeld in de spiegel (voor Freud zijn magische status als arts), en het geruststellende knikken van de moeder (voor Freud de bevestiging door zijn collega's en patiënten). Freuds ‘blindness’ voor het feit dat de psychoanalyse geen natuurwetenschappelijke theorie is, is zelf ook weer historisch verklaarbaar. Toen Newton nadacht over de zwaartekracht was er nog geen duidelijke scheiding tussen wat wij nu de astrologie en de astronomie noemen. Die kwam pas geleidelijk met de opkomst van de exacte wetenschappen. Wetenschap en bijgeloof fietsten nog in de tijd van Newton vrolijk door elkaar heen, zo stelt Dame Frances Yates. Bij Freud zien we een verknoping tussen literatuur en natuurwetenschap - nu scherp onderscheiden disciplines met een eigen paradigma. Het is niet zo verrassend dat Freud uiteindelijk meer van nut is voor de geesteswetenschappen dan voor de medicijnen. Zoals Freud zelf aangaf, gebruikte hij de literatuur als toetssteen voor zijn theorie. Het onbewuste was niet iets nieuws. Het zou allang geïllustreerd zijn in de werken van de grote schrijvers. De Traumdeutung verwijst vaak naar literaire werken, waaronder veel drama. Niet alleen Sophocles: Faust is heel belangrijk, evenals Shakespeare. Daarnaast verwijst Freud naar populaire romans uit een aantal taalgebie- | |
[pagina 276]
| |
den. Hoewel de invloed van Goethes Faust op de psyche van de ambitieuze jongeling Freud waarschijnlijk niet te overschatten is, zie ik het symptoom van Freuds verwarring van natuurwetenschap met geesteswetenschap vooral in het motto van de tekst. Vergilius' Aeneas spreekt: ‘Als ik de Goden niet kan vermurwen of omturnen, zal ik de Onderwereld bewegen of zover krijgen.’ Mijn suggestie is dat Freud, al zag hij zichzelf als wetenschapper, blind was voor het feit dat hij discursief vorm gaf aan zijn eigen ambitie in de humanistische traditie van het negentiende-eeuwse literatuuronderwijs, waarin dit klassieke epos een centrale rol speelt. Freuds discursieve subjectiviteit was, en dit bedoel ik heel letterlijk, gevormd door de humaniora. Nolens volens bleef hij een humanist die weliswaar niet geloofde in de onsterfelijkheid van de ziel, maar die bij hoog en bij laag (goden en onderwereld) de ‘immortality of the emotions’ (Freuds eigen woorden in de Traumdeutung) wilde aantonen. Daarbij plaatst hij zichzelf in de rol van Aeneas die een nieuw rijk sticht. Ondanks de veelgehoorde mening dat Freud onze menselijke eigenwaan een toontje lager doet zingen, stellen veel van Freuds bekende uitspraken op oblique en onverwachte wijze de mens en de menselijke autoriteit centraal: ‘The subject of the dream is the dreamer’, ‘It is always the same man whether he is awake or dreaming’, ‘Every dream deals with the dreamer himself’, en met name: ‘For it can of course only be the poet's own mind which confronts us in Hamlet.’ Freud vergroot de reikwijdte van de menselijke subjectiviteit door de tekst die wij produceren, maar ook onze dromen en hersenspinsels, te zien als een psychisch verlengstuk van ons zelf. Met een variatie op Sartre, ‘le psychanalyse est un humanisme’. Het zal u niet verbazen dat een recent artikel over Freud in het New York Review of Books besluit met de conclusie dat Freud een literator is. Maar dat zal niet het laatste woord over Freud zijn. Het concept van het onbewuste lijkt een centraal wapen in de strijd die de geesteswetenschap voert tegen een totalitair materialisme. Dit blijkt niet alleen binnen de filosofie, maar ook in de cultuurkritiek. In een van haar meest recente boeken, The Psychic Life of Power: Theories in SubjectionGa naar eindnoot11 schrijft filosofe Judith Butler aan Freuds idee van de psyche een nieuwe, cultuurkritisch onmisbare functie toe, die er vooral op gericht is de dreiging van Foucaults theorie over de vorming van het subject als de imprint van de discursieve macht, te kwalificeren. Als het waar is dat het subject gevormd wordt door de macht en het discours van instituties, zoals Foucault beweert, en zoals we misschien ook zien aan Freuds onvermogen te ontsnappen aan het voorbeeld van de literatuur die in de negentiende-eeuwse Bildung zo centraal stond, hoe kan de mens zich ooit vrij weten? Hoe kan men zich verzetten tegen datgene waardoor men is gevormd? Men spreekt immers alleen de taal van het dominante discours dat het individu nu juist de vernuftige illusie van individualiteit laat. Het Foucauliaanse subject is niets anders dan het effect van de vorming door de macht van het discours. Door een herlezing van Hegel en Freud bepleit Butler de noodzaak van het handhaven van het concept van het onbewuste. Al eerder in de twintigste eeuw had Juliet Mitchell, vanuit vrouwenstudies, betoogd dat het concept van het onbewuste nodig is om als instantie te dienen van waaruit reactiviteit en verandering denkbaar zijn - ondanks de hegemonie van het discours. Misschien is Butlers theorie de aanzet om het feit dat Freud te boek is komen staan als literator in plaats van als natuurwetenschapper niet te zien als een afbreuk aan diens cultureel belang. De ‘supreme fiction’ die het leven zin geeft komt vanuit het boek: de literatuur en de menselijke verbeelding. |
|