| |
| |
| |
Michael Frijda
Een groot slapend zoogdier
Soms gaat alles op zo'n manier dat je achteraf niet begrijpt wat er precies gebeurd is, laat staan waarom. Daar kan ik niet tegen. Misschien dat ik de gebeurtenissen van vanochtend beter begrijp als ik alles nog een keer zie. Ik zal proberen mij alles weer zo precies mogelijk voor de geest te halen.
Voor die gelegenheid stel ik mij voor dat ik op een van die wolkjes zit die vanochtend als onbemande ballonnen in de bloedhete, stralende hemel hingen. Ik weet wel dat dat niet echt mogelijk is, maar misschien maakt het de herinnering minder pijnlijk.
Vanaf mijn hoge zitplaats kijk ik uit over de dorre rijstvelden. Eenzaam ploegt de trein in zuidelijke richting door het landschap. De trein rijdt langzaam naar hedendaagse, westerse begrippen. Te langzaam om te ontsnappen aan de zon. Het doffe, lichtgrijze dak weerkaatst het licht maar de hitte dringt er dwars doorheen. Onder het dak zit ik.
De kleren die ik draag zullen vuil zijn voor ik in de badplaats aankom. Door de geopende ramen waait stof en soms rook van brandend afval naar binnen. Mijn wenkbrauwen glanzen van het zweet. De druppels die naar beneden rollen verdwijnen achter de pikzwarte glazen van mijn zonnebril.
De tocht blaast mijn wangen soms droog, maar is te warm om verkoeling te schenken. Mijn lichaam schudt bij iedere oneffenheid in de rails. Mijn spieren staan gespannen om de schokken op te vangen. De weidsheid van de rijstvelden wordt af en toe onderbroken door voorbijrazend struikgewas dat vlak naast het spoor staat. Takken geselen het raam, de dunne schaduwen flitsen door het zonlicht dat door de wagon heen en weer kaatst. Het rusteloze lichtspel weerspiegelt, vele malen verkleind, in de glazen van mijn bril. Ook zonder die bewegende vlekken is het onmogelijk om door het zwarte glas mijn ogen te zien. Ik voel niet dat ik de bril op heb. Het montuur is van titanium, dun als een draadje en licht als een veer. Bovendien was ik eraan gewend de bril te dragen. Ik had hem altijd op.
| |
| |
Vanochtend stelde hij mij in staat om om mij heen te kijken zonder last te hebben van het felle licht, en zonder dat mijn gluren aanstoot gaf. Aan het raam aan de overkant van het gangpad zat een jongeman met een wit overhemd en een stropdas om. Hij was verdiept in een bundel stencils. De pagina's waren dichtbedrukt met de kronkelige schrifttekens waarin men hier schrijft. Van die tekens heb ik er in de afgelopen maanden niet één leren lezen, en toch is het schrift vertrouwd. Zonder de betekenis te weten zal ik altijd, in een oogopslag een opschrift uit dit land kunnen onderscheiden van de al even exotische karakters die in de omringende landen gebruikt worden. Het is hier moeilijk om leeftijden te schatten. Was hij een schoolkind geweest, dan had hij meer in zichzelf verzonken gezeten en had het puntje van zijn tong waarschijnlijk tussen zijn lippen door naar buiten gestoken. Maar zijn ijver was niet die van een schoolkind. De voldaanheid waarmee hij de pen optilde na een beknopte opmerking of onderstreping was die van de ambitieuze kantoorbediende die hij waarschijnlijk was en die zich deze werkhouding had aangeleerd om op meerderen die op elk moment konden binnenkomen een goede indruk te maken.
Enkele banken verder aan dezelfde kant als de jongeman zat een oudere man met zijn gezicht in mijn richting. Om zijn schouders hing een tot op de draad versleten colbert. Ondanks zijn tengere gestalte en zijn haveloze kleren straalde hij iets keizerlijks uit, als iemand die in de kleine kring waarin hij zich beweegt en denkt, absolute macht bezit. Op het gezicht was de minzaamheid van een heerser te zien, een man die zich vriendelijkheid alleen permitteert als het zijn macht vergroot.
Af en toe sprak de man tegen iemand die blijkbaar tegenover hem zat. Diegene zat onzichtbaar achter een stapel met rafelig paktouw gesloten dozen. Ik verstond niet wat de man zei. De taal in dit land is onbegrijpelijk. De afzonderlijke klanken zijn als te dikke streken waterverf die, nog voor ze hun eigen vorm bereikt hebben, met elkaar vervloeien tot een volstrekt ondoorzichtig geheel.
Het is niet erg om in een land te zijn waarvan ik de taal niet ken. Ook in mijn eigen taal zal ik vaak de verkeerde woorden gebruiken of ondervinden dat bestaande woorden niet passen op dat wat ik zie of wat ik zeggen wil. De exactheid van woorden is vaak van weinig nut. Over eten, drinken, woede of affectie kan je zelfs met dieren communiceren met niets dan gebaren en toon.
De man sprak in korte zinnen. In de stiltes die tussen de zinnen bleven hangen, keek de man van de aangesprokene weg, alsof hij die weer vergat.
| |
| |
Eenmaal sprak de man langer. Het was een strenge monoloog. Aan het eind ervan was hij even stil. Toen hij weer sprak was zijn stem zachter, zorgzaam, misschien zelfs liefdevol. Toen hij uitgesproken was sloot hij zijn ogen.
Het droge, zonbeschenen rijstveld reikte tot vlak naast het enkele spoor, zodat het leek alsof de trein zich voor het eerst een pad baande door de beplanting. Alleen in de nabijheid van de stations lag er een tweede spoor. Enkele kilometers voor ieder station splitste het spoor zich in tweeën. Alleen op die stukken kon een treinstel uit de tegenovergestelde richting passeren. Ik was al uren onderweg en had de plotse, zijdelingse slingering leren herkennen waarmee de trein de splitsing nam en dus een station naderde.
Vooralsnog ploegde de trein rechtuit. Ik volgde het voorbeeld van de trotse, haveloze man. Ik was erg moe. Ik slaap maar heel moeilijk in, vooral de laatste tijd. Toch probeer ik het. Zonder tabletten of poeders, mijn slapeloosheid is geen ziekte. Die is er gewoon. Ik gebruik een middel. Eigenlijk zou ik het geen middel, maar een methode moeten noemen. De methode van het grote dier. Ik heb de methode van niemand geleerd en hij komt ook niet uit een boek. Ik heb hem zelf bedacht. Of moet ik zeggen: ontdekt? Iets ertussenin, eigenlijk. Ik kan mij niet herinneren wanneer de methode mij de eerste keer in slaap hielp, maar sindsdien heb ik het onthouden. Ook in de trein paste ik het dus toe; ik sloot mijn ogen, ontspande mij zo goed mogelijk en begon de omgeving naar mijn hand te zetten.
De restanten licht die door mijn brillenglazen heen kwamen werden verder afgezwakt door mijn gesloten oogleden. Wat er door die dubbele barrière heendrong en mijn netvlies bereikte was zo vaag en vormloos dat het alles kon zijn of worden, als klodders natte, onuitgestreken verf. Nu kon ik ook de afzonderlijke geluiden vergeten, al snel vermengden het gerammel en gesis van de rijtuigen zich tot een neutrale ruis. Langzamerhand wende mijn lichaam aan de slingeringen van de wagon. Tezamen met de voorwaartse snelheid werden die bewegingen tot voorspelbare ellipsen waarin ik mijn lichaam liet meedeinen. Mijn hoofd rolde van links naar rechts, alsof ik al sliep. Een deel van mij wist dat de trein reed, een ander deel verliet de trein en ging op zoek naar andere gebeurtenissen.
Tot dit punt verliep alles volgens plan. Op de cadans van de situatie leek mijn lichaam te slapen maar achter mijn oogleden ging het leven door. Of het begon overnieuw, zo zou je kunnen zeggen, want met gesloten ogen zie ik altijd dingen die ik al eens eerder heb gezien. Dat is de basis van mijn methode. De dingen die ik zie waren
| |
| |
ooit echt, maar tijd en herhaling hebben hun belang en precieze herkomst afgesleten. Vaak zijn het dezelfde beelden die steeds weer terugkeren en dat is goed want hoe vaker ik ze beleef, hoe gedetailleerder ik ze kan zien. Ik herhaal herinneringen tot ik de atomen van het beeld zo goed ken, de onderdelen ervan zo vaak gezien en benoemd heb dat ze alleen nog maar zijn wat ze zijn. Zoals een woord, door een kind talloze malen herhaald, zijn gevoelswaarde verliest. Hoe minder betekenis, hoe eerder ik slaap, details kun je zien en het daarbij laten. Op betekenissen moet je reageren. Ik kan niet slapen als ik ergens op reageren moet.
Ik zag mijzelf weer op het vliegveld in mijn geboorteland. De klank en de grijsheid van de regenbui die tegen het glas van de vertrekhal sloeg, ging over in de harde vloerbedekking in het pension waar ik de vorige nacht verbleef. Even later stond ik op van die vloer en liep door een drukke winkelstraat. De fragmenten volgen elkaar op, onderling heel verschillend en toch verwant, als leden van een grote familie.
Ik weet niet meer wat het laatste was wat ik zag toen een heftige beweging van het treinstel de methode onderbrak. Dat gaf niet. Als in een film waar een stuk tussenuit was, ging ik moeiteloos over op een andere beeldenreeks. De lift in het appartementencomplex in de buitenwijk sleepte mij traag omhoog en stopte. De liftdeuren openden zich met een geluid van ontsnappende lucht, als de zucht van een vrouw die ik ken. Die laatste gedachte verwijderde ik, anders verdween de verveelde rust die in dit stadium van de methode noodzakelijk is. Ik maakte van de zucht de luchtverplaatsing van een voorbijrijdende bus tijdens een wandeling op zondagochtend. In parken is het in deze vroegte nog stil. Zelfs de eenden zwijgen.
Misschien slapen andere mensen wel in als ze dit soort beelden zien, maar bij mij werkt dat zo niet. Er is nog steeds te veel beweging en, er komt nooit een einde aan. Uit iedere situatie volgt een andere. Steeds wacht ik op een uitkomst, een slotwending die de gebeurtenissen tot stilstand brengt maar die komt nooit. Althans, niet vanzelf. Ik heb altijd geprobeerd een volledig neutraal beeld te zoeken, een volkomen afgesleten beeld dat ooit echt was. Zover ben ik nog niet. Daarom zoek ik het dier. Om bij het dier te belanden maak ik gebruik van de beelden die het ideaal het dichtst benaderen. Zulke momenten zijn zeldzaam en ze duren heel kort. Het juiste moment is van groot belang.
In de trein waagde ik het erop op het moment dat ik voor mij zag hoe iemand thee inschonk. Hij of zij droeg een rood kleed. De gestalte stond iets gedraaid. De hand rond het oor van de theepot was
| |
| |
gebald tot een vuist. Wijs- en middelvinger van de andere hand hielden de deksel van de pot op zijn plaats. De spieren van de vuist spanden iets aan, de pols boog. De hand met de vingers op het deksel bewoog mee, als vastgekleefd aan de kantelende theepot. Op het moment dat de eerste thee het kopje bereikte, nam ik mijn kans waar, en verliet ik het verloop van de geschiedenissen.
In deze fase van de methode voel ik altijd een merkwaardige mengeling van opwinding en toenemende kalmte. Om het dier te vinden moet ik mij heel goed concentreren. Alle omgevingsindrukken én de beelden uit mijn geheugen moeten eerst volledig onherkenbaar worden, teruggebracht tot ruw materiaal om het niet bestaande beeld van samen te stellen.
Zo deed ik het vanochtend ook. Zodra de eerste thee de bodem van het kopje raakte, liet ik objecten en personen hun vormen verliezen. De krachten die via de zitting en leuningen van de bank op mijn lichaam werkten, paste ik aan tot ik mij voorstelde op een zachte, plantaardige bodem te liggen. Boven mij, door de kale takken van een winters bos heen, zag ik een sterverlichte hemel. Langzaam liet ik mijn hoofd opzij zakken. Op niet meer dan anderhalve meter van mij af - ik zou het bijna kunnen aanraken - lag wat ik hoopte te zien. Een groot slapend dier.
Het is altijd hetzelfde dier en toch altijd weer anders. De trekken van het beest veranderen terwijl ik ernaar kijk. Soms is het ontegenzeggelijk een beer, maar op andere momenten lijkt het toch meer een aap of een leeuw. De vacht van het dier is in alle gevallen zacht en dichtbehaard. De ogen zijn gesloten. Het reusachtige lichaam beweegt regelmatig op de ademhaling. De spierbundels zijn krachtig genoeg om een boom te vellen of een ander groot dier te doden, maar nu zijn ze volledig ontspannen. Ook de ontzagwekkende klauwen of kaken slapen. Het enige geluid is het gesuis van de adem van het dier. Uit de neusgaten komen trage condenspluimen.
Zo, op mijn rug liggend met mijn arm uitgestrekt in de richting van die ontzagwekkende rust, pas ik mijn ademhaling aan aan die van het dier. Als ik dat volhoud, als ik het dier niet wek en er niets anders gebeurt dat de betovering verbreekt, slaap ik binnen enkele ogenblikken in. De methode werkt vaak, maar lang niet altijd. Als de methode in dit stadium faalt, vervaagt het beeld van het dier en maakt het plaats voor een gewone onrust, veroorzaakt door een alledaagse, banale gedachte.
Dat gebeurt altijd heel abrupt, ik kan het niet zien aankomen. Wel verwacht ik, elke keer als ik mij het beest voor ogen tover, dat het ditmaal zal ontwaken, mij grommend te lijf zal gaan om mij de
| |
| |
sluimer uit te jagen. Dat is nog nooit gebeurd. Ook vanochtend niet.
Mijn ademhaling liep gelijk met die van het dier. Ik voelde mij al lichter worden maar ineens slaakte het dier een zucht, alsof het ergens van wakker schrok. De trein was een station genaderd. Op het laatste moment werd bruusk geremd. De schok deed het dier vervagen. Even wist ik niet waar ik was. Er siste iets in de buurt van de deuren. Mensen sjouwden met zware bagage. Zo te horen liep er iemand voorbij met levende kippen bij zich. Ik had geen idee op welk station de trein had stilgehouden. Ik kon nog lang niet op de plaats van bestemming zijn. Hoewel? Soms gaat de tijd veel sneller dan je denkt. Ik wist niet waar ik was en ik deed mijn ogen open. Uit het raam zag ik een afgebrokkeld perron. Op een roestig naambord stonden de bekende, ondoorgrondelijke schrifttekens. Ik wist nog steeds niet waar ik was.
De trein trok langzaam op. Het was drukker geworden. Er liepen venters door de rijtuigen met een teil waarin blikjes frisdrank en bier in smeltend ijs lagen. Anderen probeerden stukken suikerriet, gesneden fruit of andere etenswaren te slijten. Bij een van hen kocht ik een portie rijst met een gebakken ei. Ik weet niet waarom, want honger had ik niet. De rijst zette ik op de zitplaats naast mij. Met het papieren servetje poetste ik de zwarte glazen van mijn bril schoon en zette hem weer op. Ik zakte onderuit en probeerde mijn ontwaakte lichaam opnieuw te ontspannen. Al snel paste het zich weer aan aan de dans van de trein.
De haveloze man tegenover de stapel dozen had ook uit het raam gekeken. Nu vouwde hij zijn handen in zijn schoot en sloot zijn ogen weer. Binnen enkele minuten verslapte hij. Zijn mond viel half open en zijn hoofd waggelde heen en weer, net zoals het mijne. Juist toen ik ook mijn ogen weer dicht wilde doen om de methode te hervatten ontdekte ik, nog half verscholen achter de stapel dozen, het gezicht van een jongetje. Een jaar of zes, schatte ik het kind. Hij was mager. Zijn haar was pikzwart, kort en borstelig. Met schrikachtige verwondering keek hij de wereld aan deze kant van de stapel in. Zijn blik gleed door de hele wagon alsof hij de banken telde, veegde langs de glazen van mijn bril en kwam een klein stukje verder tot stilstand. Secondenlang staarde hij in het niets naast mij. Zijn hoofd en ogen bleven volkomen bewegingloos alsof hij in gedachten verzonken was. Niets was minder waar. Ik begreep hem. In het gangpad was niets te zien, maar in de uiterste randen van zijn blikveld ving hij mij. Juist door mij níet aan te kijken zou hij mij kunnen betrappen op een beweging die verraadde dat ik van achter de zwarte
| |
| |
glazen naar hem keek. Hij hoopte dat ik sliep.
Om het spel niet te verstoren kneep ik mijn ogen zo dicht als ik kon zonder mijn zicht op de gebeurtenissen te verliezen. Ik hield mij slapende en wachtte af wat er komen ging. Een paar keer keek de jongen om naar de man die zijn vader moest zijn, en weer naar mij, als om onze houding en bewegingen te vergelijken. Hij keek recht in mijn zwarte bril en vervolgens naar de zitplaats naast mij. Hij had al die tijd de rijst al in de gaten gehad. De berekening waarmee het kind naar mij, naar zijn vader en de rijst keek en de afstand tussen zichzelf en het eten inschatte, verraadde de alertheid van een dier dat zonder iedere kans direct te benutten en tijdig gevaar te onderkennen ten dode is opgeschreven.
Gebiologeerd keek hij naar de rimpelige dooier van het spiegelei dat onaangetast op de lauwe rijst lag. Met trage, behoedzame bewegingen kroop hij vanachter de dozen het gangpad in, zijn blik strak op mij gevestigd, klaar om bij het minste of geringste een andere kant op te kijken.
Ik begreep en voelde iedere stap die de jongen zette. Het joch hield zijn armen net als ik - ooit, meer dan dertig jaar geleden - half gespreid om zijn evenwicht zo nauwkeurig mogelijk te bewaren. De kuitspieren onder de zachte huid van zijn benen spanden zich om de bewegingen van de trein op te vangen. Hij droeg een rafelige korte broek.
De keren dat ik 's nachts de slaapkamer van mijn vader en moeder binnenging had ik mijn pyjama van tevoren uitgetrokken. Naakt sloop ik over het rulle tapijt. Ongehinderd door textiel en met mijn armen als voelsprieten half geheven voelde ik elke luchtverplaatsing en de nabijheid van iedere stoel of rondslingerende schoen zodat ik mij niet stootte, geruisloos bewoog en nergens over struikelde.
Het kind was mij nu tot op minder dan twee meter genaderd. De stappen waarmee hij zo dichtbij was gekomen, had ik hem niet zien zetten. Ze waren opgelost in de bewegingen van de trein, zoals ik ooit oploste in de stilte van de slaapkamer en meebewoog met de suizende ademhaling van mijn vader en moeder. Door de spleet in de zware gordijnen viel een streep licht op het tapijt. Het einde van de streep wees naar de plek in de duisternis waar ik een meter verder het hoofdeind van het bed wist, met ernaast het nachtkastje. Na de eerste keren had ik bij het binnengaan van de kamer mijn ogen dicht gehouden en alles op de tast gedaan. Ik kon de lichtstreep onder mijn voetzolen voelen.
Het kind droeg lichtblauwe teenslippers. Hij stond nu zo dichtbij
| |
| |
dat ik hem kon ruiken, een vage urinelucht die mij eerder voor hem innam dan dat het mij afstootte. Langzaam zakte hij iets door de knieën en legde een handje met afgekloven nagels op de bank. Geen moment hield hij zijn ogen van mijn gezicht af. Ik had hem kunnen beetpakken of mijn hand op de kortgeknipte, dikke haardos kunnen leggen.
In de slaapkamer was het kritieke moment het openen van de lade van het nachtkastje geweest. Het kastje stond vlak naast de hoofden van mijn slapende ouders. Door de sleutel langzaam om te draaien en tegelijkertijd de la naar boven te drukken wist ik te vermijden dat het slot een scherpe klik zou laten horen.
De arm van het kind kroop als een slang over de zitting tot zijn hand het bakje rijst bereikte. Zijn duim en middelvinger schoof hij onder het ei, vouwde het om zijn wijsvinger dubbel en stopte het in zijn geheel in zijn mond.
In de slaapkamer was ik ook een dief geweest. Ik stal wat er voorhanden was. Een oorbel of balpen, zakdoek of een strip medicijnen. De relikwieën verstopte ik onder mijn matras om ze na verloop van tijd, op dezelfde wijze als ik ze gestolen had, weer terug te brengen. Uiteindelijk smokkelde ik voorwerpen in het nachtkastje die er voorheen niet gelegen hadden. Mijn ouders hebben er nooit iets over gezegd.
Het jochie slikte het ei in een keer door. Tijdens de hele diefstal had hij zijn blik geen moment van mij afgewend gehad. Ondanks zijn geslepen gedrag hadden de donkere ogen nog niets van hun aandoenlijkheid verloren. Ik kon mij niet bedwingen. Plotseling deed ik mijn bril af en lachte naar hem. Hij verstijfde. Ik hield het bakje rijst voor hem omhoog en gebaarde dat hij zijn gang mocht gaan. Snel keek hij achter zich, en weer naar de rijst en naar mij, niet als naar een medeplichtige, maar als naar een monster dat ineens uit het moeras omhoogkwam. Ik duwde het bakje in zijn hand zodat hij het wel moest aanpakken. Zijn gezicht bevroor van schrik.
‘You want beer?’ Een drankverkoper tikte op mijn schouder. Hij hield een druipende fles omhoog. Ik griste een blikje frisdrank uit zijn krat.
‘Take it,’ zei ik en ik hield het blikje voor het kind omhoog. Ik probeerde een vriendelijke grijns en trok de sluiting open. De bruisende frisdrank liep over de rand, langs mijn vingers en op mijn broekspijp.
‘Toe maar, it's okay,’ zei ik tegen het joch, harder nu, boven het geluid van de trein uit. Mijn stem wekte de vader.
Ik weet nu wat de vader zag: zijn zoon, de rijst in de hand en de
| |
| |
van schrik gebogen houding, die van de andere kant eruitgezien moet hebben als een bedelaar die in houding en gebaar nederigheid en dankbaarheid uitdrukt.
De vader sprong op. De tengere man stond kaarsrecht. Even leek het of hij zijn zoon te lijf zou gaan maar vlak voor hij het kind bereikte vertraagde zijn pas, even abrupt als hij van de bank was gesprongen. Zijn rechterhand legde hij in de nek van de jongen. Stokstijf bleef die staan.
‘Sir,’ zei de man. Daarna ging hij over op zijn eigen taal. Zijn houding en toon waren waardig, geladen maar beheerst, alsof wij twee topfunctionarissen van concurrerende firma's waren die een voor beide partijen pijnlijke kwestie moesten bespreken. Er moest iets hersteld worden, zoveel was duidelijk.
De jongeman met het witte overhemd veerde op. ‘I speak English,’ zei hij en hij stak zijn pen in de dop. ‘Zij zijn arme mensen maar nette mensen. Het geeft geen pas dat de jongen zijn vader te schande zet en u lastigvalt door te bedelen.’
Ik antwoordde dat het kind niet bedelde, dat ik hem het eten had aangeboden.
De jongeman luisterde niet naar mij maar naar de vader die tegen hem sprak. Hij duwde het kind iets naar voren maar liet zijn hand in de nek liggen.
‘De vader zegt dat u hem moet straffen’ zei de jongeman. ‘U moet het kind een tik geven. Dan leert hij het wel af.’
Daar kon, dacht ik, geen sprake van zijn. Niet alleen omdat hij niet schuldig was aan bedelarij maar ook - zo dacht ik vanochtend en zo denk ik nu nog steeds - omdat het misdadig is om een kind te slaan.
Ik wilde hier niet bij betrokken zijn. Ik wilde dat ik elders was, bijvoorbeeld op een van die wolkjes die op dat moment maagdelijk wit, doodstil, ver weg aan de hemel hingen. Ik wilde dat de vader weer ging slapen. Ik wilde dat het kind weer gehoorzaam tegenover hem ging zitten. De zonnebril in mijn ene, en het blikje in mijn andere hand maakten het mij onmogelijk een passend gebaar te maken.
Ik keek om naar de behulpzame jongeman. ‘Wie bent u?’ vroeg ik.
‘Ik studeer techniek,’ zei hij en hij haalde zijn schouders op. ‘In de hoofdstad. En ik leer Engels want ik wil voor de regering gaan werken. Mag ik u vragen waar u vandaan komt?’
Nu tikte de venter nadrukkelijk op mijn schouder. Ik moest opstaan om de portemonnee uit mijn broekzak te wurmen. Rechtopstaand leek de wagon klein, het hete dak vlakbij. Het voorhoofd van
| |
| |
de man raakte bijna mijn kin. Zijn hand lag roerloos in de nek van zijn zoon. Ik stapte achteruit, niet zo ver als ik gewild had, want de venter hield het gangpad bezet.
Ik was omringd door onverzettelijkheid, en binnenin groeide een intense besluiteloosheid. Ik weet niet wat besluiteloosheid anders is dan de afwezigheid van een onbetwistbaar gevoel of idee. Dat kan een aangename toestand zijn maar het wordt een machtig en wreed iets wanneer die gepaard gaat met de noodzaak een beslissing te nemen.
In zo'n situatie bevond ik mij. Wat mij belette om in paniek te raken was het vermoeden dat, ergens onder de absurditeit van de situatie, iets schuilging dat op het punt van doorbreken stond en dat wanneer dat gebeurde mij iets onbetwistbaars zou schenken en de te nemen beslissing als vanzelf tevoorschijn zou laten komen. Ja, als ik maar goed oplette, zou ik iets ontdekken, een aangrijpingspunt voor mijn denken, een gedachte op grond waarvan ik kon handelen.
Het gezicht van de vader was smal, toelopend in een puntige kin waarop eilandjes baardstoppels stonden en minuscule schaafwondjes in de gelooide, geelbruine huid. Zijn scheermes was bot en roestig geweest. Er is geen woord om zijn gelaatsuitdrukking te benoemen. Onverzettelijk, ja, en volstrekt in overeenstemming met de wreedheid van zijn verzoek. Maar de haat die dat opriep ging vergezeld van iets wat ik nog niet begreep en dat voorkwam dat die haat de overhand kreeg.
Zijn rug en schouders stonden recht als een beeld, de ademhaling was beheerst. De trots die eruit sprak en die mij vanuit iedere oneffenheid in de oude huid tegemoetkwam, was zo nauwkeurig gedoseerd, zó zonder een zweem van ijdelheid of pose, dat wie het jasje en de met touw bijeengehouden broek kon wegdenken, een edelman zag. Hij leek de vertegenwoordiger van iets waarvoor ik nog steeds geen naam weet en dat te maken heeft met dingen als zelfbeheersing en veiligheid, beschaving misschien, iets dat ooit, in mijn eigen geschiedenis of in een vorig leven een grote rol had gespeeld.
Ik ademde diep in om iets te zeggen, of misschien wel om iets te vragen maar ik zag in dat dat zinloos was. De zucht waarmee ik de ijdele lucht liet ontsnappen moet de venter attent gemaakt hebben op de spanning die in de wagon hing, want hij drong niet verder aan, al bleef hij wel staan wachten.
Nu ik aan dat moment terugdenk vraag ik mij van alles af. Waar was de moeder? Hadden de ouders elkaar liefgehad, was hun zoon een product van passie of van een misverstand? Hebben zij de goden bedankt bij zijn geboorte? Ik weet niets van de religieuze ge- | |
| |
bruiken in dit land. Hoe vaak waren zij bespuugd of getrapt door fortuinlijker landgenoten, of angstvallig gemeden door blanke reizigers als ik? Ik heb verhalen gehoord over jonge kinderen, gedwongen werkzaam in de misdaad of seksindustrie.
Vanochtend stelde ik mij die vragen niet. Een man wilde dat ik een kind zou slaan. Ik vocht met de ontdekking dat datgene wat mij belette hem te haten, te minachten of te negeren, bewondering was. Een bewondering waar ik niets mee kon, omdat die mij vervulde met schaamte.
Ik keek naar het boefje dat zich onbespied gewaand had. Uitgerekend mij uitkoos als slachtoffer van zijn avontuur en hongertocht en nu in moeilijkheden zat omdat ik hem gezien had. Hij was een kind, een mensenjong, het schepsel dat langer dan enig andere diersoort, afhankelijk is van ouders om te leren eten en drinken, te lopen en te denken.
Het kind stond nagenoeg bewegingloos en, hoewel hij toch begrijpen moest dat hem iets verschrikkelijks te wachten stond, toonde het gezichtje angst noch berouw. Alle expressie was eruit weggelopen als het bloed uit het gezicht van iemand die vreselijk schrikt. Achter het zielloze masker moest een kind schuilgaan, maar ik kon het niet meer vinden.
De jongeman drong aan. ‘U moet begrijpen, het is geen slecht kind maar hij moet leren dat dat niet kan. Hij moet gestraft worden. Hij heeft u beledigd. Het is het beste als u hem straft.’ Bijna enthousiast nam hij het blikje uit mijn hand. ‘Nu kunt u uw handen gebruiken.’
Om de een of andere reden maande de vader de jongeman tot zwijgen. Hardhandig - voor het eerst - duwde de vader zijn zoon naar voren terwijl hij mij strak bleef aankijken.
Het kind stond nu alleen, de vader had zijn hand uit het nekje gehaald. De ademhaling van het kind vertoonde geen enkele versnelling. Niets leek hem te kunnen raken. Toch was hij tot expressie in staat geweest, daarnet nog toen ik, de vreemdeling, mijn bril afdeed. Ik zag niets aan hem dat ik begreep.
De vader gaf een bevel. Het was voor het eerst dat hij zijn stem, hoe gering ook, verhief. Het leek of hij nog rechter, groter en nobeler werd.
Tegelijkertijd ging er een heftige slingering door de wagon die mij aan het wankelen bracht, en hem zijn hand op de leuning van een bank deed leggen. Mijn hand zocht geen houvast. De seconden die erop volgden, herinner ik mij als volkomen geluidloos, alsof de trein zijn adem inhield. Ik weet zeker dat ík dat deed en dat ik mij niet durfde te verroeren. Zijn hand lag nog steeds op de leuning en
| |
| |
vormde zich tot een vuist die in de versleten kunstleren bekleding kneep, tastend naar het harde, eenduidige staal van het frame dat stijf aan de bodem van de wagon verankerd was.
Soms duurt het lang voordat je iets ziet dat er al heel lang was. Een glimp van jeugd in de stem van een grootmoeder, een minuscule rimpel in het gezicht van een geliefde en de vragen die dat oproept. Vanaf het moment dat het je voor het eerst opvalt, bestaat het en kan het op elk moment weer zichtbaar worden, of je dat wilt of niet.
Ik wilde het niet zien, het minuscule zenuwtrekje rond zijn mondhoek, dat even snel verdween als het kwam. Maar het gloeide na als een lichtflits op mijn netvlies.
Pas toen zag ik onder welke spanning het trotse gezicht stond, en ik zag de waarheid van zijn wrede houding: het kostte hem kracht, kracht die opraakte.
Vanaf dat moment had de vader twee gezichten. De wrede, keizerlijke blik, voortkomend uit een leven lang gedisciplineerd vasthouden aan god weet welk stelsel van persoonlijke of religieuze normen en de meedogenloosheid die dat met zich meebrengt, en dat van de man die op het punt staat de grip op alles wat hij liefheeft en het beetje wat hem rest te verliezen.
Aan onze voeten stond het kind, de noodzaak van zijn trots en de bron van de zachtheid in zijn bruine ogen, de zachtheid die, indien het hart dat erachter schuilgaat een liefhebbend hart is, de ogen van een levend wezen nu eenmaal hebben.
Hij herhaalde het bevel, bijna luidkeels, met in de laatste lettergreep een barst in de stem die mij attendeerde op het ondraaglijke wat er te gebeuren stond als ik niets deed: zijn volgende verzoek zou een smeekbede zijn. Dat had ik niet kunnen verdragen.
Toch dacht ik nog steeds niet het kind te zullen slaan. Dat is een onomkeerbare misdaad, ook al brandt de klap in het gezicht van een kind niet langer na dan vijf minuten. Als het huilen voorbij is en de pijn de huid verlaten heeft, zal die naar binnen trekken waar die ongrijpbaar en naamloos doorwoekert. Maar dit kind zou niet huilen. Het zou weigeren de klap te voelen. Alleen een nauwelijks zichtbare verkleuring op de gave wang zou achteraf getuigen van wat zojuist gebeurd was.
Ik wilde dat ik het kind kon verdedigen. Wanhopig zocht ik naar de aandoenlijkheid die mij het nodige medegevoel zou verschaffen. Maar in de zoon was niets veranderd, er was geen traan of angst om van zijn gezicht te vegen. Zijn gezicht was leeg. Mijn medelijden bleef te zwak om het te winnen. Het kindergezicht liet mij in de
| |
| |
steek, de ziel leek eruit verdwenen, en wat er niet is laat zich niet redden.
Alle gevoelens en gedachten die ik de vorige minuten had gehad leverden een strijd die wel altijd onbeslist zou blijven. Geen van de krachten kon mij doen beslissen maar plotseling, temidden van hun razende som die taalloos en angstaanjagend door en om mijn hoofd wervelde, verscheen mijn hand. Als een witte duif sneed die door de lucht en koerste onafwendbaar af op de gave wang van het kind. Het voelde niet als een daad, het was een val. Een peilloos diepe, niet te stuiten val.
De zon is onder en de trein is al uren geleden de badplaats gepasseerd. Over een uur bereiken wij de zuidelijke landsgrens. Ik weet niet hoe ver de vader en de zoon reizen, dit is een groot continent. Maar ik wil naar ze blijven kijken tot ze uitstappen, weglopen en uit het zicht verdwijnen. Zij zitten naast elkaar en ze zijn in diepe slaap. Het kind heeft mijn zonnebril op. De bloeduitstorting boven zijn wenkbrauw gaat schuil achter het gebarsten glas. Hij mag de bril houden. De verwondingen op mijn gezicht maken het voorlopig onmogelijk hem zelf nog te dragen. En ook als dat niet zo was, weet ik niet zeker of ik hem nog nodig heb.
Ik weet niet wie of wat ik dankbaar moet zijn voor onze redding. Voorzienigheid of de zwaartekracht, het toeval of de trein die, terwijl mijn hand wild door de ruimte vloog om alles wat ik niet vergeten kon te vernietigen, schokkend voor het station tot stilstand kwam en mij eindelijk mijn evenwicht volledig deed verliezen. Ik moet ruggelings langs de venter tegen de grond geslagen zijn. In zijn poging aan mijn vallende lichaam te ontkomen zal het krat hem ontglipt zijn waardoor de flessen en blikjes op mijn hoofd belandden. Langer dan een paar seconden ben ik niet buiten westen geweest. Het eerste wat ik zag waren de voeten van de ambitieuze jongeman. ‘I must go. Excuse me,’ zei hij, terwijl hij haastig over mij heen stapte op weg naar de uitgang.
Het volgende ogenblik zaten vader en zoon aan weerszijden van mij geknield. De trein kwam weer in beweging. Op zachtjes uitgesproken aanwijzingen van de oude, waste het kind voorzichtig mijn wonden met het ijs uit het krat. Hij was zo verdiept in zijn verplegende werk dat hij, toen de trein de splitsing nam, de slingering te laat onderkende en met zijn hoofd tegen een hoekpunt van de bank aansloeg. Het moet pijn gedaan hebben maar hij gaf geen krimp. Ik was trots op hem. Ondertussen had vader een buideltje tevoorschijn gehaald. Hij kauwde op het zwartbruine kruidenmengsel dat
| |
| |
hij eruit nam en kneedde het tot een balletje waarmee hij mijn wonden depte.
Het bloeden hield snel op en de pijn is nagenoeg geweken.
Het is een wonder dat zijn medicijn dat waarschijnlijk zo oud is als dit land, zo goed werkt op de lichte huid van dit lichaam dat duizenden kilometers hiervandaan geboren is.
De drankverkoper wilde mij laten betalen voor zijn volledige voorraad. Dankzij de bemiddeling van de oude hoefde ik alleen de eerder geopende frisdrank en de fles bier die op mijn hoofd stuk viel te vergoeden.
Wij moeten nu een station naderen, want de wagon maakt zijn bekende, zijdelingse slingering. De twee slapende lichamen schuin tegenover mij worden op precies dezelfde wijze als het mijne door de beweging heen en weer gewiegd. Pas nu realiseer ik mij dat ik van mijn oorspronkelijke plan - het herroepen van de geschiedenis vanaf een wolk - al snel ben afgeweken. Ik kan geen weerstand bieden aan de neiging met mijn neus boven op de zaken te zitten. Inderdaad, de herinnering was pijnlijk maar ik ben graag hier. Vanaf zo'n grote afstand had ik - zeker in het donker - niet kunnen zien hoe onze lichamen daarnet op dezelfde wijze met de wagon meebewogen. Dat was een grappig gezicht dat ik niet had willen missen.
Bovendien zou het onmogelijk zijn. Er zijn buiten geen wolken meer te zien, alleen sterren, minstens zo talrijk als die in het bos van het dier. Ik zoek het dier niet meer op, want ik weet nu wat ik zal zien. Het dier zal niet meer slapen. Het is ontwaakt. Ook zal het mij niet grommend te lijf gaan, het is voorlopig uitgevochten. Het zal mij waarschijnlijk toestaan de vacht aan te raken. De haren zijn stugger dan ik mij ze had voorgesteld. Ik zal er zeker in slagen het aan te kijken, van heel dichtbij. Ik zal mijn ogen in de zijne weerspiegeld zien, en ik zal er een fonkelnieuwe, en toch bekende zachtheid in zien, de glans van genade en troost die, indien het hart dat erachter schuilgaat een liefhebbend hart is, en moedig genoeg om zich te tonen, de ogen van elk levend wezen nu eenmaal hebben.
|
|