De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Harm Habing
| |
1. Proloog: Is er ruimte voor God?Het moet in het vroege voorjaar van 1960 of '61 zijn geweest; ik was vijfde- of zesdejaars student sterrenkunde in Groningen. Op een doordeweekse avond zat ik omstreeks middernacht op de sociëteit aan de Grote Markt. Ik was de enig overgeblevene uit een groepje en verzamelde moed om ook naar huis te gaan toen de deuren van de zaal met kracht werden opengeduwd en de studentenpredikant, dominee Krop, binnen kwam. Dat was niet ongewoon: Krop verscheen wel vaker om deze tijd op de sociëteit. Hij liep naar de bar en bestelde zijn gebakken kaasboterham, een salamander geheten, en een glas bier en keek om zich heen. Hij kon kijken als een roofvogel. Hij was kort van gestalte maar had een groot hoofd met scherpe geprononceerde gezichtsvormen en het leek vaak of hij achter zijn hoofd aanwandelde, want dat stak altijd naar voren. Hij keek in mijn richting en omdat ik de enig aanwezige was in deze hoek van de zaal was het me duidelijk dat ik de prooi zou zijn. Ik dacht: nu zal hij het horen ook. Hij kreeg zijn bestelling, liep doelgericht op mij af en ging naast me zitten. Ik ging in de aanval. ‘Dominee, ik kan niet begrijpen dat een ontwikkeld en intelligent mens zich gelovig blijft noemen. Nergens in het heelal is er een plaats voor God of voor de hel. De blauwe hemel is een optisch effect in een dunne luchtlaag. Na de “big bang” zijn vanzelf de zon en de aarde gevormd. Het leven is spontaan op aarde ontstaan en de evolutie heeft ervoor gezorgd dat wij hier nu bij elkaar zitten. God heeft met dit alles niets van doen.’ Ik formuleerde dit zorgvuldig, daarbij recht voor me uit kijkend. Nu keek ik zijwaarts, en wist dat Krop van ellende door zijn stoel was gezakt. Maar nee, hij knikte bevestigend en kauwde verder op zijn salamander. Toen nam hij een slok bier, spoelde het eten weg en zei: ‘Ja inderdaad; God is dood. Maar dat is niks nieuws, Nietzsche heeft dat honderd jaar geleden allemaal al opgeschreven. Je hebt toch wel Nietzsche gelezen?’ Ik schrok: moest je Nietzsche hebben gelezen om met een dominee in debat te gaan? Dat had ik niet. Even overwoog ik nog te huichelen, maar dat was riskant; Krop had Nietzsche vast wel gelezen. Wat een blamage! Als een wielrenner die goed van start gaat en dan in de eerste flauwe bocht al slipt en de wedstrijd verder wel kan vergeten! Ik antwoordde: ‘Nee, Nietzsche heb ik niet gelezen, | |
[pagina 224]
| |
wat schrijft hij dan?’ We hebben nog een klein uur gepraat en daarna heb ik vele jaren catechisatie bij hem gelopen. Die avonden van discussie herinner ik mij met warmte als waardevol, ook al ben ik buitenkerkelijk gebleven. Nu, veertig jaar later, bedenk ik me dat ik nog steeds geen antwoord heb op de vraag die ik toen stelde: is er wel ergens ruimte voor God te vinden? | |
2. Historische visies op hemel en aardeOver hoe wij onszelf zien en de wereld om ons heen bestaan twee fundamenteel verschillende visies. De eerste visie vind je door lezing in de bijbel, Gods woord. De tweede vindt de mens uit zichzelf, proefondervindelijk, door redeneren en experimenteren. In het begin van de hier beschreven periode is de bijbel nog de bron voor alle kennis - ook die van feitelijke en niet-sacrale zaken. In de zeventiende eeuw ontdekt de mens de ‘wetenschappelijke methode’ en beseft hij dat hij zelfstandig kennis kan verwerven die superieur is aan wat de bijbel hem leek te zeggen. Deze nieuwe wetenschappelijke kennis wordt voor velen de ultieme waarheid over de wereld en leidt tot een zwart/witverhouding tussen geloof en wetenschap. In de twintigste eeuw komen er toch wat grijstinten te voorschijn dankzij fundamentele ontwikkelingen in de wetenschappen en omdat de bijbel anders gelezen gaat worden. | |
2.1 Het geocentrische wereldbeeld; Aristoteles en Thomas van AquinoIn het jaar 1000 was West-Europa niet veel meer dan een aantal onafhankelijke koninkrijken, restant van het West-Romeinse keizerrijk dat vijfhonderd jaar eerder uiteengevallen was. Alleen de kerk had bij deze catastrofe haar eenheid weten te bewaren. Omstreeks het jaar 1000 begint, eerst langzaam en dan steeds sneller een bijna ononderbroken en authentieke groei die ten slotte West-Europa tot de dominante macht in de wereld maakt, niet alleen militair maar ook economisch en cultureel, een positie die zij pas zo'n vijftig jaren geleden verloren heeft aan haar kind, de Verenigde Staten. Een gevolg van de ontbinding van het West-Romeinse rijk was het verloren gaan van veel Grieks/Romeinse kennis die voor de theologie niet belangrijk werd geacht. De opbloei na het jaar 1000 gaat samen met het terugvinden van die zoekgeraakte, niet-theologische kennis, bijvoorbeeld in de bibliotheek van Toledo dat in 1085 op de Moren werd terugveroverd. Ook de positieve ontvangst van deze kennis is tekenend. Dit geldt in het bijzonder voor het werk van Aristoteles, de filosoof die omstreeks 350 voor Christus leefde, en filosofische, wetenschappelijke werken heeft nagelaten van een uitzonderlijke diepte en breedte. Natuurlijk was Aristoteles een heiden en de acceptatie van zijn werk was niet vanzelfsprekend. In 1215 verboden de statuten van de Artes faculteit van de kersverse Universiteit van Parijs het geven van onderwijs over Aristoteles' werk, maar in 1255 stelde dezelfde faculteit de studie van al het werk van Aristoteles verplicht. (Zwalkende universitaire bestuurders zijn kennelijk van alle tijden.) Dat deze ommezwaai er kwam wordt vooral toegeschreven aan de meest geniale van de middeleeuwse theologen, Thomas van Aquino (1225-1274). Hij kent grote betekenis toe aan rationeel onderzoek van de omringende werkelijkheid in de volle, optimistische overtuiging dat de openbaring, Gods woord, daardoor bevestigd zal worden. Hooykaas, de wetenschapshistoricus, heeft deze instelling prachtig en kernachtig verwoord: ‘God schiep de wereld wel door zijn soevereine wil, maar daarbij hield hij zich aan de absolute rede.’ Het is nuttig deze opvatting tegen het licht te houden, omdat ze van een door en door wetenschappelijke mentaliteit getuigt. Vanuit het geloof geredeneerd is er een heel andere mening mogelijk: God is almachtig en de mens is | |
[pagina 225]
| |
niet in de positie om God zijn wil op te leggen; wetenschappelijke kennis is alleen mogelijk zolang zijn goedertierenheid dat toestaat. Een nog altijd levend voorbeeld van dit type fundamentalisme is het volgende: in de wereld van de islam komt het einde van de vastentijd, de ramadan, met het verschijnen van de nieuwe maan boven de horizon. Hoewel astronomen deze opkomst tot op de minuut, en waarschijnlijk tot op de seconde nauwkeurig kunnen voorspellen voor elke plek op aarde, is dit binnen de islam niet voldoende en is het nodig dat de opkomst wordt waargenomen door de imams: Allah is groter dan de wetten van de sterrenkunde. Aristoteles' werk bevat ook natuurfilosofie: een analyse van de materiële wereld om ons heen. In dit beeld is de aarde bolvormig en het centrum van de wereld. Daarom is er geen ondersteuning van de aarde nodig en dus is de oeroude vraag beantwoord: waarop rust de aarde? De aardbol is omgeven door een aantal grotere, volmaakt doorzichtige, kristallen bollen die allemaal hetzelfde middelpunt hebben als de aarde en die om de poolas van de aarde wentelen. Aan de binnenste bol is de maan bevestigd, dan volgen bollen met daarop achtereenvolgens Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter, Saturnus en dan de laatste bol, die met de vaste sterren. Daarbuiten is niets: geen materie en geen tijd. Dit ‘model’ (om het met een hedendaags woord te benoemen) verklaart op bevredigende wijze wat wij mensen zien als we regelmatig naar de hemel kijken; het verklaart wanneer de zon, de maan en de planeten opkomen en weer ondergaan. Het ontwerpen van dit model is een grootse wetenschappelijke prestatie van vooral Griekse astronomen geweest. De essentie ervan is te vinden in Aristoteles' werk De Coelo maar de uiteindelijke vorm die het in de Hellenistische tijd kreeg is beschreven in de Almagest, een boek geschreven door Ptolemaeus rond 150 na Christus. In dit boek is de hemel wel een stuk ingewikkelder dan in Aristoteles' eigen werk maar het fundament is hetzelfde. Dit geocentrische wereldbeeld wordt meestal naar Ptolemaeus genoemd ook al is het in hoge mate Aristotelisch. Wat kan de middeleeuwse theoloog hebben aangetrokken in dit wereldbeeld? De vanzelfsprekende centrale en dominante positie van de aarde moet de wetenschappelijke bevestiging zijn geweest dat aarde, dier en mens door God zijn geschapen, en dat wij een persoonlijke band met hem hebben. Het laat zien dat het God, ondanks onze onvolmaaktheid, om ons is begonnen. Ook kun je je gemakkelijk voorstellen dat voorbij de buitenste bol de hemel begint en dat daar God en de engelen verblijven - ook al maakt Aristoteles duidelijk dat daar geen materiële wereld kan bestaan. Deze woonplaats van God werd mij in 1943 met behulp van tal van illustraties bijgebracht toen ik in de eerste klas zat van een klein katholiek dorpsschooltje ergens in Twente. En zo achterlijk was dat niet: de NRC van 31 juli 1999 bericht dat de paus nog weer eens publiekelijk heeft benadrukt dat hemel en hel geen fysieke ruimten zijn en dat de bijbel in dat opzicht in metaforen spreekt. In de loop van de drie-, vierhonderd jaar na 1255 heeft Aristoteles een slechte naam gekregen. Onverdiend! Men bleef maar praten over zijn werk en men deed niet wat uiteindelijk noodzakelijk zou zijn voor de verdere ontwikkeling van de wetenschap: empirische toetsing. Wellicht lag het doen van proeven niet op de weg van geestelijken, die de belangrijkste, bijna de enige groep vormden met voldoende intellectuele vorming en met tijd om na te denken. | |
2.2 Het heliocentrische wereldbeeld; Copernicus, Galileo, NewtonIn 1543 verschijnt er een boek waarin de Ptolemaeische beschrijving van de bewegingen van de hemellichamen sterk wordt vereenvoudigd door niet de aarde, maar de zon als middelpunt te nemen: de wereld als een heliocentrisch systeem. De schrijver is Nicolaus Copernicus, een kannunnik uit Oost Pruisen (Duit- | |
[pagina 226]
| |
sers en Polen strijden over zijn nationaliteit). Hij kent de aarde twee bewegingen toe: zij draait in 24 uur om haar as, en doorloopt in één jaar een baan om de zon. De andere planeten draaien ook rondjes om de zon, maar sommigen, doen het sneller, en anderen, langzamer. De maan draait rondjes om de aarde en is dus geen planeet. Copernicus ontwikkelt deze inzichten waarschijnlijk al vrij vroeg in zijn leven, maar hij lijkt een wat timide man en aarzelt lang voor hij het boek laat drukken; het boek verschijnt in het jaar dat hij sterft. Het boek wordt breed verspreid, maar het krijgt niet de unanieme steun van de geleerden, juist omdat een bewegende aarde voor velen onvoorstelbaar is. Het is opvallend dat de kerk van Rome zich van commentaar op het boek onthoudt en een vrije verspreiding toelaat. Misschien heeft de kerk vanwege de reformatieperikelen geen aandacht voor dit onderwerp maar het is ook mogelijk dat ze de zaak een academisch probleem vindt, geleerdengekibbel, en dat ze de enorme consequenties niet voorziet. Luther laat zich in sterk negatieve woorden over de dwaasheid van Copernicus uit - maar zijn boosheid geldt eigenlijk de hele wetenschap, niet de sterrenkunde in het bijzonder. Het wordt pas menens voor de kerk wanneer in 1609 Galilei op het podium verschijnt. Hij is dan al 45 jaar oud en hoogleraar in Padua, de universiteitsstad van Venetië. Hij hoort dat in de Nederlanden een verrekijker is uitgevonden, bedenkt hoe zo'n ding in elkaar zou kunnen zitten en maakt er een. Hij laat zien hoe nuttig dit instrument kan zijn op zee, maar zelf richt hij zijn kijker op maan, planeten en de zon en doet verrassende ontdekkingen. De eerste is dat er bergen zijn op de maan. Galilei besluit dat de maan vergelijkbaar is met de aarde en niet uit volmaakte, hemelse materie bestaat, zoals Aristoteles had geconcludeerd. Hij ontdekt ook vier manen die rond de planeet Jupiter cirkelen en ziet daarin terecht een kleine kopie van het hele zonnestelsel. Galilei is zich zeer bewust van de enorme betekenis van deze voor ieder zichtbare feiten en brengt dan, zestig jaar na de verschijning van Copernicus' boek, alsnog de beroering teweeg waartoe de publicatie van het boek zelf niet had geleid. Wie naar Galilei luistert en door zijn kijker kijkt, ziet dat het waar moet zijn: die ongelooflijk grote, zware aarde, ons aller thuis, de plaats ons door God aangewezen, die aarde is zomaar een planeet tussen de andere. Galilei is er de man naar om ruchtbaarheid te geven aan zijn inzichten. Hij is een goed spreker en een geducht debater. Hij weet de waarde van wat hij heeft ontdekt en waarschijnlijk heeft hij ook wat van de arrogantie die wel meer grote wetenschappers hebben. En dat wordt hem noodlottig. Op 26 februari 1616 wordt Galilei officieel te verstaan gegeven dat het stilstaan van de zon en de beweging van de aarde in tegenspraak zijn met de heilige schrift en dus ketterij. Copernicus' boek wordt in een gelijktijdig vonnis op de Index van verboden werken geplaatst. Galilei houdt zich dan een aantal jaren rustig, maar tussen 1624 en 1629 schrijft hij een ‘dialoog over de grote wereldsystemen.’ Het is een gefingeerd verslag van een gesprek tussen een voorstander van het Ptolemaeische/geocentrische en een van het Copernicaanse/heliocentrische systeem, terwijl een derde ‘acteur’ als wijze gespreksleider optreedt. Hoewel het boek niet tot een directe conclusie leidt is duidelijk wie de dialoog verliest. Het boek is in de volkstaal geschreven, zodat het in Italië breed verspreid kan worden. Zelf gaat Galilei in 1632 naar Rome om het ‘imprimatur’ te halen dat hem door paus Urbanus viii in een persoonlijk onderhoud wordt verleend, mits Galilei tot slot van de dialoog duidelijk laat uitkomen dat, als het God zo behaagt, niets zijn almacht in de weg staat om de natuur op een andere wijze te ordenen - het oude fundamentalistische argument dat we eerder tegenkwamen. Galilei brengt dit slot aan, maar voegt, na de woorden waar de paus om heeft gevraagd, toch nog een eigen, allerlaatste commentaar toe. Het boek verschijnt, en dan barst de bom. Galilei wordt naar Rome ontboden en | |
[pagina 227]
| |
daar gevangengezet. Hij blijkt ervan beschuldigd te worden het verbod van 1616 te hebben overtreden. Na een proces, waarbij de juridische tekortkomingen een hedendaagse lezer verbijsteren (paus Johannes Paulus heeft nog niet zolang geleden een aantal tekortkomingen toegegeven), wordt Galilei op 22 juni 1633 veroordeeld: hij moet zijn fouten afzweren en krijgt huisarrest voor onbepaalde duur. Hij keert naar Florence terug, zijn woonplaats sinds ongeveer 1610, en verblijft daar tot zijn dood in 1642 in een klein huis in de heuvels boven de stad. Hij lijkt verloren te hebben, maar schijn bedriegt. Zijn omstreden boek, vertaald in het Latijn, verschijnt al in 1638 bij Elzevier in Leiden. In de loop der eeuwen is Galilei's proces voor de kerk een verloren overwinning geworden. En tot in onze dagen is het voor velen (en ook voor mijzelf) een steen des aanstoots gebleven. De meest genoemde bijbeltekst die tegen het bewegen van de aarde wordt aangehaald staat in Jozua 10:12, 13 waarin de profeet op gezag van de Heer de zon en de maan doet stilstaan; dit, zo werd geredeneerd, bewijst dat zon en maan op andere ogenblikken bewegen. Vanuit het heden gezien is dit een heel indirect en gezocht argument. Van diepere betekenis is afkeer van de gedachte, dat de hemellichamen van aardse materie zijn gemaakt. De aarde is niet langer uniek en onze band met God wellicht ook niet. De eerste sciencefictionboeken verschijnen; Christiaan Huygens schrijft er een. Voorts begint het angstige vermoeden op te komen dat de sterren wel eens veel verder weg zouden kunnen staan dan altijd was gedacht en dat het wellicht zonnen zijn op grote afstand. Als dat zo is dan bevinden wij ons slechts op een onbeduidende plek in een immense ruimte. En dat moet wel, vinden de theologen, in strijd zijn met Gods speciale bedoelingen met ons, mensen. In 1687 publiceert Newton zijn boek over de wiskundige beginselen van de natuurfilosofie waarin hij laat zien dat de wetten van de vrije val en de banen van de planeten kunnen worden afgeleid uit enkele wiskundig geformuleerde ‘wetten’. Het boek overtuigt eenieder: de structuur van het zonnestelsel is er afdoende door verklaard. De betekenis van het boek gaat echter verder; het wordt gezien als bewijs dat door redeneren te combineren met nauwkeurige waarnemingen de mens betrouwbare kennis kan verwerven die niet in de bijbel is geopenbaard, ja er zelfs mee in strijd is. Newtons boek heeft een belangrijke impuls gegeven tot het ontstaan van de Verlichting. Ook heeft het geleid tot een positief, optimistisch geloof, de ‘fysico-theologie’, waarin de natuurwetenschappen bevestigen hoe wonderlijk mooi deze wereld in elkaar zit. Verder verschijnen in de tweede helft van de achttiende eeuw, voorzichtig, de eerste theologen die de bijbel niet langer naar de letter lezen. Er is ook nog een ander gevolg. Het wiskundige karakter van Newtons wetten maakt dat je exact kunt uitrekenen waar de planeten op elk moment in de toekomst te zien zullen zijn. Combineer deze conclusie met het vermoeden dat alle materie uit kleine corpuscula bestaat. Dan volgt dat de posities van alle corpuscula tot in de verre toekomst door de wetten van Newton vastliggen: de toekomst van de wereld is volledig gedetermineerd. Uit dit determinisme komt het ‘materialisme’ voort waarin wordt aangenomen dat ons aller bestaan vastgelegd is door de verdeling van de materie en dat de mens geen vrijheid van handelen heeft. Het is een filosofie die in de volgende eeuwen krachtig verdedigd wordt door wetenschappers en even krachtig bestreden wordt door de kerken omdat het de mens geen vrije keus laat tussen goed en kwaad. | |
2.3 DarwinDe Verlichting leidt in Frankrijk tot de revolutie die met goede bedoelingen begint en binnen enkele jaren uitmondt in het bloedbad van de Terreur. Dan komt Napoleon de orde verstoren en als die is weggestuurd naar St. Helena | |
[pagina 228]
| |
raakt er in veel landen een reactionair bewind aan de macht. De Romantiek komt op en de Verlichting lijkt voorbij te zijn. Toch is dat niet helemaal zo: onder de Romantiek blijft een rationele, wetenschappelijke onderstroom bestaan. De ontwikkeling van de natuurwetenschappen, bijvoorbeeld, gaat onveranderd verder. Het grote conflict dat nu gaat komen tussen bijbel en Darwins evolutietheorie betreft vooral de schepping en dus het boek Genesis. Letterlijke lezing laat zien dat de mens en alle dieren geschapen zijn op de vierde en vijfde dag van de schepping. Uit het verhaal van Noach blijkt dat God alle diersoorten wil bewaren. Dus gaat het ontstaan en het verdwijnen van diersoorten regelrecht in tegen Gods plan. Maar in de loop van de achttiende eeuw komt het paleontologisch onderzoek van fossielen op gang en dat doet vermoeden dat er wel degelijk diersoorten zijn uitgestorven. Een beroemd geval is de ‘Maashagedis’ die in 1770 werd gevonden in de mergel van de Sint Pietersberg: een sauriër, zoals we nu weten. Maar nieuwe diersoorten? Het is Darwins verdienste dat hij daarvoor een plausibel mechanisme vindt: selectieve voortplanting. Dat is het hart van het boek dat hij in 1859 publiceert samen met een zee aan voorbeelden: On the Origin of Species by Means of Natural Selection. De ontsteltenis binnen de kerken is groot. De veldslag over het heliocentrische wereldstelsel was dan verloren, maar tijdens de Verlichting was deze nederlaag overwonnen met een opgewekte theologie: ‘Dank aan God voor deze mooie wereld.’ Darwins theorie ontmaskert ook deze illusie en laat een rauwe werkelijkheid zien. Dieren overleven niet dankzij Gods goedheid, maar omdat ze met succes alle bedreigingen weten te weerstaan, en dat vereist een voortdurende inspanning. Sommige soorten trekvogels overleven hoewel hun bestaan het uiterste vergt van hun mogelijkheden. Het overleven is hard. Er bestaan nog steeds ‘creationisten’ voor wie het boek Genesis de letterlijke waarheid is gebleven. In de Verenigde Staten hebben ze zelfs hier en daar enig politiek gewicht. Als uw maag er tegen kan bezoek dan de website htttp://www.biblicalastronomer.org. U kunt dan ook lezen dat Augustinus al veel te liberaal was. Ook de kerk van Rome heeft zich ten aanzien van de evolutie weer eens angstig en behoudzuchtig opgesteld. Paus Johannes Paulus geeft pas in oktober 1996 toe dat evolutietheorie overtuigend is en dat hij niet langer de reserves deelt die Pius xii in 1950 in zijn encycliek Humani Generis nog beschreef. En in het ontkerkte Nederland van het jaar 2000 bevat de opgave voor het vwo-examen biologie een citaat van ‘een auteur uit de tweede helft van de negentiende eeuw’. Die auteur heette Darwin, maar zijn naam is kennelijk nog steeds taboe. | |
3. Nu, het jaar 2000Omstreeks 1900 leek het of de natuurkunde af was, klaar. De mechanica van Newton was voltooid evenals de warmteleer (thermodynamica); de wetten van de warmteleer konden overtuigend worden afgeleid met statistische methoden uit de basiswetten van Newton. De wetten van de elektrische en magnetische krachten waren in 1873 door Maxwell vereenvoudigd tot een viertal; en passant gaven ze eindelijk een goede verklaring van wat licht is. En zo leek alles op orde. Maar de schijn bedroog: de natuurkunde was volstrekt nog niet af. Twee revolutionaire ontdekkingen, door Planck in 1900 en door Einstein in 1905, hebben de natuurkunde tot in zijn grondslagen veranderd. Einsteins relativiteitstheorie (de speciale uit 1905 en de algemene uit 1916) gaat ons hier verder niet aan, behalve in dat ene aspect: het vreemde en niet goed invoelbare van de verknoping van ruimte en tijd. Niet voor niets zegt Kant dat we deze begrippen niet uit de ervaring kennen maar dat ze a priori in ons verstand aanwezig zijn. De consequenties van de relativiteitstheorie mogen in overeenstem- | |
[pagina 229]
| |
ming zijn met de feiten, ze blijven ingaan tegen onze intuitie. De kwantummechanica begon in 1900. De volgende wetenschappelijke vraag was aan de orde: uit een verwarmde bakkersoven komt een gloed; hoe sterk hangt die gloed af van de temperatuur van de oven? Het was al enige tijd bekend dat er een wiskundige vergelijking moest bestaan die het verband legt tussen gloed en temperatuur, maar hoe die vergelijking eruitzag was nog onbekend. In november 1900 leidde Planck eindelijk de vergelijking af en uit al bestaande metingen bleek overduidelijk dat de gevonden vergelijking de juiste was. Maar Planck had een prijs moeten betalen. Voor zijn afleiding had hij een veronderstelling gemaakt, die regelrecht in strijd was (en nog steeds is) met de zo succesvolle lichttheorie van Maxwell: Planck nam aan dat licht voorkomt in kleine pakketjes, die hij ‘quanta’ noemde. Dit was het begin van de kwantummechanica die vanaf, zeg, 1925 op indrukwekkende wijze de atoomstructuur verklaart en de eigenschappen van nog kleinere stukjes materie. Ook verklaart ze de structuur van sommige buitenissige, sterrenkundige objecten, zoals witte dwergen en neutronsterren. De mechanica van Newton is deterministisch, evenals de wetten van Maxwell en de relativiteitstheorie. Maar de kwantummechanica, de mechanica van de atomen, is dat niet. Een typisch kwantummechanische uitspraak is: ‘In dit experiment is er 80% kans dat het elektron zich ergens bij punt A ophoudt en 20% kans dat het in de buurt van punt B is.’ De plaats van het elektron is dus onzeker. En dat betekent dat de boven gegeven redenering die leidde tot het determinisme, niet langer geldig is: we weten nu al niet waar alle corpuscula zich bevinden, laat staan dat we weten waar ze in de toekomst zullen zijn. Weg determinisme, weg materialisme. Kijken we nu naar de groei van de sterrenkunde over de laatste tweehonderd jaar. Ten eerste: sterren. Ze hebben niet het eeuwige leven; ze gebruiken brandstof en ze hebben daar een eindige voorraad van: eens zal die voorraad op zijn en dan sterft de ster. Er worden voortdurend nieuwe sterren geboren en daarbij kunnen ook planeten worden aangemaakt. Planeten bij andere sterren zijn al gevonden en het is heel goed mogelijk dat op enkele daarvan leven voor komt. Ten tweede: het heelal. Sterren zijn niet zomaar in het heelal verspreid, zij komen voor in grote verzamelingen die melkwegstelsels worden genoemd. Er zijn honderden miljarden melkwegstelsels die elk zo'n honderd miljard sterren bevatten; onze zon is zo'n ster. Dit heelal vol melkwegstelsels wordt voortdurend groter: er komt steeds meer ruimte. Er is ook een sterke aanwijzing dat die ruimte vroeger veel kleiner was: in 1965 werd gevonden dat in welke richting we ook de ruimte in kijken tussen de sterren door, we altijd een stralingsgloed detecteren, die even sterk is in alle richtingen. Deze gloedsterkte bij verschillende golflengtes klopt heel precies met de vergelijking die Planck 65 jaar eerder afleidde. Er is algemene overeenstemming dat de gloed alleen maar kan zijn ontstaan in een veel en veel kleiner heelal. Wellicht is het heelal daarvoor nog kleiner geweest, en is alles begonnen met een oerknal vanuit een oneindig klein materiepunt. De ontdekking van de gloed van de oerknal geeft ook het natuurkundige antwoord op de vraag waar de hemel is gebleven. Het blauw van de hemel, zo prachtig ingekleurd in middeleeuwse miniaturen, is de hemel niet, maar zonlicht dat door de aardatmosfeer wordt verstrooid; als je boven de dampkring komt dan lijkt de hemel zwart, net als 's nachts. Nu blijkt dat de hemel toch niet helemaal zwart is, maar dat een voor ons oog onzichtbare, infrarode gloed de hemel kleurt. Zoals het de moderne mens past, kunnen we de hemel niet meer zien, maar wel meten. In de twintigste eeuw begint ook de ruimtevaart. De foto's van de aarde gemaakt vanaf de maan hebben een grote emotionele waarde gekregen en ons bewust gemaakt van de kwetsbaarheid van het leven op aarde. Dat wordt | |
[pagina 230]
| |
overigens niet alleen bedreigd door ons ecologisch wangedrag. In het zonnestelsel slingert nog heel wat ‘ruimteschroot’ rond, steenbrokken overgebleven uit de tijd van het ontstaan van het zonnestelsel. Als de aarde wordt getroffen door een groot stuk ruimteschroot dan kan dat desastreus zijn. Zo'n 130 miljoen jaren geleden sloeg in de golf van Mexico een brokstuk in met als direct of indirect gevolg dat de dynosauriërs werden uitgeroeid. Zullen wij het nog een miljoen jaar uithouden? Over de laatste tweehonderd jaar heeft de chemie zich ook ontfermd over levend materiaal. Het hoogtepunt in deze ontwikkeling was het ontrafelen van de structuur van het dna molecuul door Crick en Watson in 1952. Het is moeilijk om een treffender bewijs te vinden hoe de structuur van de levenloze natuur van betekenis is voor de levende: in elke cel van ons lichaam liggen onze eigenschappen vastgelegd in zoiets doods als moleculen. De nieuwe eeuw die we zojuist zijn ingegaan is wel eens profetisch uitgeroepen tot de eeuw van de biologie. Het lijkt me een redelijke gedachte. Hoe het leven op aarde is ontstaan is nog steeds een onbeantwoorde vraag, wellicht omdat van de oudste en primitiefste vormen niets is overgebleven. Maar eens zal de biologie het antwoord geven. Godsdienst en wetenschap raken elkaar ook in de vraag over hoe het menselijk verstand is ontstaan, hoe dat afwijkt van dat der dieren, en of hier sprake is van een natuurlijke evolutie of van een ingrijpen van God. Het betreft een onderzoeksterrein waarop ik onkundig ben; ik heb de indruk dat de kennis snel toeneemt, maar dat heel fundamentele vragen nog niet beantwoord zijn en dat de Newton of de Darwin van het hersenonderzoek zich nog niet heeft gemeld. | |
4. Bereik en begrenzing van de natuurwetenschappenVele eeuwen lang hebben filosofen geprobeerd het ultieme antwoord te geven op de vragen waar de wereld om ons heen uit bestaat en wat zijn geschiedenis is. Maar dankzij Newton verandert alles: hij laat voor de eerste keer overtuigend zien hoe je in de praktijk tot betrouwbare kennis kunt komen. Na 1678 blijft de filosofie proberen een fundament te leggen onder de wetenschappelijke resultaten; kennistheorie blijft een belangrijk onderwerp. Toch volgt de betrouwbaarheid van natuurwetenschappelijke kennis niet uit de kennistheorie, maar uit de praktijk. Ten eerste door de vele verschillende toepassingen, inclusief de toepassingen die gebaseerd zijn op de kwantummechanica of op de algemene relativiteitstheorie. Ten tweede doordat onze natuurwetenschappelijke kennis wordt geabsorbeerd, ‘no questions asked’, door alle volkeren en culturen op de aardbol. Ook door staten zoals China en Iran die over culturele waarden heel andere opvattingen hebben dan wij. Deze ‘exporteerbaarheid’ van de natuurwetenschappen kun je contrasteren met de veel geringere overtuigingskracht van bijvoorbeeld onze filosofie en van ons christelijke geloof. De onzekerheid over de filosofische onderbouwing van de natuurwetenschappen herinnert me aan dat ene moralistische verhaal dat mij is bijgebleven uit Baden Powells Boek van verkennen. Hij beschrijft dat er twee kikkers in een emmer met room zijn gevallen. Onder het oppervlak kunnen ze uit deze vette massa geen zuurstof opnemen en dus zullen ze verdrinken, tenzij ze uit de emmer weten te komen. Maar de wanden zijn te glad en ze kunnen geen platform vinden om vandaan te springen. Een van de twee kikkers geeft op en verdrinkt. De ander blijft tegen beter weten in rondspartelen. En dan gebeurt het merkwaardige: door het spartelen vormt zich een klont boter in de emmer, en ten slotte is die zo groot dat de kikker de klont als springplank kan gebruiken. Ik | |
[pagina 231]
| |
stel me voor dat de natuurwetenschappers uit vroegere eeuwen in dezelfde situatie verkeerden als de kikkers: ze spartelden in de emmer met wijsgerige room en af en toe ging er eentje definitief kopje-onder. En onderwijl zaten op de rand van de emmer de filosofen en theologen hen toe te roepen dat de room onpeilbaar diep is. Maar zie: door te blijven spartelen en te proberen, zijn mijn voorgangers er toch in geslaagd om in dit vettige moeras vaste grond onder de voeten te krijgen. Filosofie is niet belangrijk voor de dagelijkse praktijk van het wetenschappelijke onderzoek maar wel voor de appreciatie ervan: het leert je de betrekkelijkheid van hedendaagse opvattingen zien. Dit is nuttig: populair wetenschappelijke boeken verschijnen er tegenwoordig bij de vleet en uit sommige daarvan spreekt een grote arrogantie. Een voorbeeld: het meest fundamentele natuurkundige onderzoek houdt zich tegenwoordig bezig met de ‘grote unificatie’, dat wil zeggen dat er gezocht wordt naar de gezamenlijke oorsprong van de vier fundamentele krachten in de natuur (zwaartekracht, elektromagnetische kracht, de ‘zwakke kracht’ en de ‘sterke kracht’). In een niet gering aantal populair wetenschappelijke boeken wordt gesteld dat wanneer deze unificatie tot stand is gebracht, alles zal zijn verklaard: dan zal een ‘Theory Of Everything’ geboren zijn, onder kenners ‘toe’ genoemd. Het is weltfremde onzin, arrogantie geboren uit geborneerdheid. Toch brengt de discussie over een toe wel de vraag op of er ooit een einde zal komen aan het wetenschappelijke onderzoek. Als ik me beperk tot de sterrenkunde en natuurkunde dan zie ik tekenen dat de bomen niet tot in de hemel groeien. Wie verder wil doordringen in het heelal en dichter bij de oerknal wil komen die vraagt om de bouw van grotere telescopen. Thans worden plannen gemaakt voor de bouw van telescopen die een flinke slag groter zijn dan de bestaande. De financiering daarvan is al een mondiale zaak: Europa, de vs en Japan zijn er alledrie bij betrokken. Zullen deze telescopen onze uiterste vragen beantwoorden? Ik denk het niet en dus zal er in de toekomst om nog weer grotere instrumenten worden gevraagd. Maar eens zal de bereidwilligheid ophouden om daarvoor ook geld op tafel te leggen en dan zullen nog diepere vragen onbeantwoord blijven. Misschien is er al een voorbeeld uit de natuurkunde: de bouw van een ‘super collider’ in Texas, bedoeld voor experimenten met de allerkleinste deeltjes, is enkele jaren geleden definitief gestopt hoewel al miljoenen dollars waren uitgegeven aan voorbereidende werkzaamheden. Wetenschap is nooit af, en zal dat ook nooit zijn. Ik denk dat de emmer met room zo hoog is en de klont boter toch zo klein blijft dat de laatste sprong over de rand nooit zal plaatsvinden. Wij mensen zijn voorbestemd om te blijven vragen en niet om de laatste antwoorden te vinden. Voor ik iets zeg over wat dit voor het geloof voor mij betekent eerst het verslag van een persoonlijke ervaring. | |
5. Intermezzo: twee werkkamers en een tussendeurEnige tijd geleden trok ik mij voor een dag terug op mijn studeerkamer om enkele colleges voor te bereiden. Aan het eind van de middag was ik daarmee klaar. Ik had mijn kennis weer wat opgefrist, enkele nieuwe ideeën gehad over de presentatie aan studenten en en passant had ik er ook weer wat nieuws bij geleerd. Kortom: een tot dan toe tevredenstellend dagje. Maar er wachtte me nog een andere taak. Een collega waarmee ik al tientallen jaren goed kon opschieten, en die al lang ziek was had me in een e-mail geschreven dat de artsen hem hadden opgegeven en dat de dood niet lang op zich zou laten wachten. Deze e-mail moest die middag beantwoord worden. Ik schreef een brief, en probeerde woorden van troost te vinden. Ik verzond de brief. Wat er in stond en of de brief aan zijn doel beantwoord heeft, doet er hier niet toe. Waar het me om gaat is dat op het mo- | |
[pagina 232]
| |
ment dat mijn brief in de brievenbus gleed, ik me plotseling realiseerde dat ik tijdens dit schrijven gebruikmaakte van een groot en belangrijk deel van mijn persoonlijkheid, van gedachten en gevoelens die verder de hele dag niet aan bod waren gekomen; ik had geschreven over de zin van dit leven. Het is me alsof er naast deze werkkamer nog een andere is. In de ene zit ik nu te schrijven op mijn computer; daar is ook de telefoon en daar zijn ook mijn financiële paperassen. In de boekenkasten staat mijn vakliteratuur en er staan boeken van meer algemene natuurwetenschappelijke aard, zoals Hawkings A History of Time en Darwins The Origin of Species. Ik denk dat er over de meeste natuurwetenschappelijk onderwerpen wel iets in deze verzameling boeken is te vinden. Maar in de denkbeeldige kamer hiernaast staan de boeken over de andere dingen die me verwonderen en ontroeren; en alles met elkaar is die verzameling minstens even uitgebreid. De Ilias en de Odyssee, Don Quichotte, Oorlog en Vrede, De memoires van Hadrianus, Jacques le Fataliste en, zowaar, ook de bijbel. Er staan de dichtbundels die ik bij vlagen heb gekocht sinds ik als student uit huis ging wonen; en Penguin-uitgaven van het merendeel van de Shakespearestukken. En detectives, Sherlock Holmes, Miss Marple en Philip Marlowe. Er staat een cd-speler, met klassieke muziek, en wat tango's, walsen en die ene cd met marsen van John Philip Sousa (Super Omnia USA), die ik bewaar voor momenten waarin ik euforisch ben en alleen thuis, zodat ik het geluid vol open kan zetten. Deze twee kamers hebben elk hun eigen inhoud, maar gelukkig staat de verbindingsdeur er tussen altijd open. | |
6. En waar is God gebleven?Ik heb het ontstaan beschreven van een corpus van wetenschappelijke kennis dat zich uitstrekt van het begin van het heelal tot in de verre toekomst en dat met succes eigenschappen verklaart van de grootste brokstukken, van de allerkleinste fragmenten en ook van gecompliceerde materievormen zoals levende wezens. Veel feiten kunnen wetenschappelijk worden verklaard, vele ook niet; nog niet. Ik ben ervan overtuigd dat de natuurwetenschappelijke verklaring van de driedimensionale, materiële wereld met succes steeds verder zal gaan. Ik verwacht ook dat op het gebied van ons bewustzijn de groei van wetenschappelijk gefundeerde kennis steeds zal blijven toenemen. Gods wonderen zijn en blijven daarbij overbodig. In dit opzicht hadden Nietzsche en de Groningse studentenpredikant gelijk: de God die voor wonderen zorgt, de God die de aarde en het leven schiep, die is dood. Misschien heeft hij de oerknal laten afgaan, maar daarna heeft hij zich er niet meer mee bemoeid. Het christelijke geloof, en ik zal me daartoe beperken, is gebaseerd op lezing van de bijbel en de interpretatie daarvan. De bijbel vertelt de gelovige wie God is en hoe hij met de mensen is omgegaan; dit gebeurt altijd door middel van directe, concrete ervaringen die verteld worden in een sterk poëtische taal - mededelingen die door het poëtische van deze taal vaak voor een meervoudige uitleg vatbaar zijn: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’ Lezing naar de letter leidt tot een oneigenlijke interpretatie en tot dat inzicht hebben Galilei en Darwin bijgedragen; je zou kunnen zeggen dat ze de bijbellezing van een oneigenlijke interpretatie hebben bevrijd. Deze interpretatie ligt dan ook niet vast, maar verandert in de loop van de tijd en onder verschillende omstandigheden. Onveranderd blijft het beeld van een God die zich actief bemoeit met ieder mens, die wil luisteren. Het is het vertrouwen in deze God die de gelovige ervan overtuigt dat zijn bestaan zinvol is. Er zijn mensen voor wie God zozeer een onmiddellijke realiteit is dat discussie over zijn bestaan ondenkbaar is. Pascal en Kierkegaard zijn daar beroemde voorbeelden van. Maar de meeste mensen zijn minder zeker van hun geloof en twijfelen; velen laten het geloof aan | |
[pagina 233]
| |
zich voorbij gaan. En dat laatste kan: de bijbel en het geloof kun je in de hedendaagse maatschappij negeren. Niemand echter kan zich veroorloven voorbij te gaan aan wetenschappelijke kennis. Ik kom weer uit bij de vraag of het geloof nog wel bestaansrecht heeft naast de wetenschap - dezelfde vraag die ik in 1961 aan mijn studentenpredikant stelde. Iets wijzer ben ik sindsdien wel geworden (al heb ik nog steeds van Nietzsche maar weinig gelezen). Wetenschap is niet alles; ze vertelt me bijvoorbeeld niet wat ik moet schrijven aan mijn stervende collega. Anders gezegd: wat moet ik aan met liefde, hoop, vreugde, verdriet, dood en verlies, met boosheid en met het kwaad, met schuld en met vergeving? Het lijkt een paradox: alle aspecten van ons bestaan zijn onderwerp van de natuurwetenschappen, en toch is er veel in dit leven waaraan deze wetenschappen geen boodschap hebben en het geloof wel. Het geloof verschaft een achtergrond, een motivatie: het geeft zin aan het bestaan. De natuurwetenschappen zijn analytisch. Ze rafelen uiteen welke factoren ons leven bepalen. Maar het gevolg is leegte: ik ben zo maar een product van een evolutie die begon bij de oerknal. Vanuit natuurwetenschappelijk oogpunt is mijn bestaan toevallig en zonder zin. Ik ben niet meer dan een schelp op het strand, opgeraapt door een wandelaar langs de vloedlijn die mij na een paar ogenblikken weer gedachteloos laat vallen. Het zinloze van dit bestaan is voor mij een existentieel probleem. Mijn eigen aarzelende, onzekere antwoord zit verscholen in de paradoxale vraag ‘Als we niet geloven, wat geloven we dan?’ de titel van een discussie tussen (vooral) Umberto Eco en de Romeinse kardinaal Martini. Eco is hierbij de buitenkerkelijke die het geloof ontkent en het toch niet kan missen. Deze paradox is me heel bekend. Ik zou graag willen geloven, maar kan mijzelf er niet toe brengen de bijbel als Gods woord te accepteren. Misschien komt mijn levenslange aarzeling voort uit het verkeerde beeld dat telkens weer in mij wordt opgeroepen: de God die daar in de hemel achter de blauwe lucht naar beneden zou kijken om te zien wat wij van zijn schepping maken. En toch: er moet een zin zijn voor dit bestaan; voor liefde, hoop, vreugde enzovoort: deze begrippen kunnen niet alleen door de evolutie kil, nuchter, en wetenschappelijk bij mij zijn ingebouwd. God is daar waar wij hem kunnen denken en we zullen hem moeten zoeken in de zin van ons leven, in de zin van deze wereld. Als wij mensen aan dit leven geen betekenis toe kennen, dan is die er ook niet. Aan ons de keus om van deze wereld iets te maken wat de moeite waard is. Soms gaat het mis, heel erg mis: Auschwitz, de Goelag, de ‘killing fields’ van Cambodja, Hutus en Tutsis, ‘etnische zuivering’ in Joegoslavië. En toch weiger ik te geloven dat deze gruwelijkheden onvermijdelijk bij ons bestaan horen. Ik denk dat we geboren zijn om er iets beters van te maken - en ik denk dat dat mogelijk is. Deze onredelijke, koppige gedachte is waarschijnlijk mijn naaste toenadering tot en mijn enige besef van het bestaan van God.Ga naar eindnoot1 |
|