van zelfvernietigers. Want de vooroorlogse proposities: harmoniezoekers versus wanhopigen, werden in de jaren zeventig ‘naturgemäß’ voortgezet door schrijvers als Botho Strauß en Peter Handke, respectievelijk Thomas Bernhard en Heiner Müller. Schrijvers die ook het gesproken woord als het fundament van het toneel beschouwden. Kortom: de Duitsers hadden wat uit te zoeken en mijn vader had gelijk. De noodzaak was groot en de zegeningen van het Duitse toneel waren tot voor kort niet te tellen.
En wij Nederlanders? Wij Nederlanders hadden al een identiteit! Wij waren namelijk degenen die de oorlog hadden gewonnen. Maar wij konden niet beschikken over een uitgebreide toneelbibliotheek vanaf de Verlichting. Retorica te over: Vondel, Hooft, Huygens, maar die staan nog tot hun enkels in de religieuze Middeleeuwen. En een ‘seelische Schizofrenie’ kennen wij ook al niet. Of het zou de religieuze controverse tussen de gomaristen en de arminianen moeten zijn. Maar die was al in 1619 beslecht toen Maurits Van Oldenbarnevelt een kopje kleiner maakte. Maurits was dan ook een Duitser. Daarna bleef het lang stil. Vervolgens komt er een naturalist als Heijermans te voorschijn. En om nou te zeggen dat die diep verankerd ligt in de nationale ziel. Nee.
Na de Verlichting is het Nederlands toneel een sediment van buitenlands drijfzand geworden, waar de Nederlandse taal nooit vaste voet aan de grond heeft gekregen. Daar zijn ook aantoonbare redenen voor, maar het voert te ver om daar nu op in te gaan.
Hoe dan ook. In de jaren zeventig van de twintigste eeuw sprongen de Nederlandse toneelmakers in arren moede maar achter op de fiets van de Duitsers en liftten een eindje mee. En dat deden we welgemoed. Tachtig procent van wat er in die tijd op de Nederlandse podia te zien was, was Duits repertoire. Gemakshalve deden wij alsof wij de oorlog ook hadden verloren en verklaarden onze vaders ook maar tot misdadiger. Maar die beschouwden zich allemaal als verzetshelden en lieten zich niet zo gemakkelijk de oren wassen als de Duitse vaders. Zij hadden immers niets uit te zoeken. De een na de ander zegden ze hun toneelabonnement op, als ze er al een hadden. Met alle gevolgen vandien.
Zo verdween het ene repertoiregezelschap na het andere en werden zij vervangen door voorzieningen of kleinere verbanden. De ironie wilde zelfs dat de weinige goede toneelschrijvers die we wel degelijk hadden, zoals Hugo Claus, Judith Herzberg, Lodewijk de Boer, Karst Woudstra, Frans Strijards, Ad de Bont, meer op de Duitse podia gespeeld werden (en gespeeld worden, trouwens) dan op die van ons.
Maar wat mijn vader niet kon weten, was dat het gebrek aan repertoire je van de verplichting onthief met dat repertoire om te gaan. En dat dat enorm veel ruimte gaf. Ritsaert ten Cate liet ons in Loenersloot en later in Mickery zien hoe met name de Amerikanen, ook al niet belast met een rijke klassieke toneelbibliotheek, daar hun voordeel mee deden. De Wooster Group, Joseph Chaiken, enzovoort. Die maakten dan ook geen toneel, die maakten theater. Ah, daar was de uitweg uit de impasse. Niet gehinderd door toneelteksten die iets voorschreven, hadden die toneelexperimenten voornamelijk betrekking op de vorm. Maar wanneer het lukte, kon je af en toe wel degelijk zien hoe vorm inhoud kon worden.
Deze voorbeelden werden in Nederland dan ook met veel verve uitgewerkt. Allereerst werd de vierde wand, de imaginaire scheiding tussen toneel en werkelijkheid, gesloopt. De regisseur, die de auteur naar de coulissen had gedreven, veranderde van dienende verkeersregelaar in een autonome kunstenaar en de acteur verdween niet meer in zijn personage, maar het personage verdween in de acteur. Omdat alles en iedereen zich richtte op de autonome creatieve daad op het toneel, ging men te rade bij de avant-gardisten van de twintigste eeuw. Toneel werd in Nederland een kunst, waarin de