| |
| |
| |
Roel Bentz van den Berg
De dagen van vertrek
1
De eerste paar maten van een solo zijn altijd het lastigst. Ik heb dan nog geen idee welke kant het op moet. Hard, vinnig, verontwaardigd, of juist zacht, jankend, lyrisch? En dan die keus aan materiaal! Noten van taai en buigzaam hout, van huidstrelend fluweel, helder glas, trillend vlees, gillend metaal. Meestal grabbel ik eerst maar wat in mijn herinnering naar nog bruikbare resten van vroegere solo's. Net zolang tot zich de contouren van een nieuwe vorm beginnen af te tekenen, die als een femme fatale vanuit het schemerdonker van mijn muzikale roes naar mij begint te knipogen. Vanaf dat moment hoef ik niet meer naar de juiste noten te zoeken, ze weten mij wel te vinden. Ze presenteren zich ook niet langer aan mijn gedachten maar direct aan mijn vingers - die op de hals en buik van mijn instrument een eigen leven leiden alsof ze verwikkeld zijn in een minutieus, onzichtbaar vlechtwerk.
Wat zich ontspint, volgt het principe van hoor en wederhoor. Twee of drie vragend omhoog gebogen noten krijgen als antwoord een uitroepteken in de vorm van een hard aangeslagen, misprijzend akkoord. Een hoopvolle suggestie krijgt onder de druk van twee vingers even iets dringends, voor ze weer hoofdschuddend met een snauw en een grauw wordt verworpen.
Op die manier krijg ik langzamerhand de zaken op een rijtje, de hoofdzaken - die van het hart - keurig gescheiden van de bijzaken. Een mooi moment om plotseling te versnellen, zodat links en rechts bomen en telegraafpalen, huizen en mensen in lange kleurige strepen aan mij voorbijschieten. En dan, vooruit, je weet maar nooit, onomwonden een oneerbaar voorstel. Lik op stuk? Nee, koket gedraai en... Een vloek, een zucht, om vervolgens met de ogen dicht op te stijgen naar meer etherische lagen en daar wat sereen rond te zweven op wolken van abstracte klankenweefsels - tot ik weer mijn kans schoon zie op aarde en als een havik in een duikvlucht van dalende noten op een verse prooi aan kom vliegen. En dat is nú.
Voorzover ik de rest van de band nog kan horen, klinkt alles wat zij doen als één luide toejuiching voor waar ik mee bezig ben. Barrages, salvo's, salto's. Wilde achtervolgingen met gillende sirenes, nu eens hoog over de ijle bergpassen van de geest, dan weer dwars door de ravijnen van de grote stad, steeds behendig als een Kung Fu vechter de dans der voorspelbaarheid ontspringend. Mijn instrument is nu niet langer van weerbarstig hout en plastic, maar van een veel luchtiger, kneedbaarder materiaal dat ik in alle mogelijke bochten kan wringen om het te dwingen deze keer zijn grote geheim prijs te geven: die ene nooit gehoorde noot waar iedere gitarist naar op zoek is en die de sleutel vormt tot alles waar...
‘peter!’ Twee handen hebben ruw de koptelefoon van mijn oren gerukt, die sissend als een slang om mijn nek blijft hangen. Ik doe mijn ogen open en zie in de grote spiegel naast de kast in welke houding ik sta bevroren. Half gekromd, knieën tegen elkaar geklemd, mijn
| |
| |
rechterhand vlak onder mijn navel alsof ik net mijn gulp heb dichtgetrokken, en mijn linkerhand opzij ter hoogte van mijn hart, halfopen, alsof ik me in mijn lange vinger gesneden heb en bang ben om bloed op mijn kleren te lekken. Te zeggen dat ik mij betrapt voel, is een understatement.
‘Jezus, Peter, wanneer krijg je nu eens genoeg van dat infantiele gedoe. Je hebt geen idee wat een stom gezicht dat is, een vent van dik in de veertig die in zijn slaapkamer staat te doen of hij Jimi Hendrix is.’
‘Buddy Guy,’ stamel ik verweesd en draai mij om naar Sonja die vlak naast mij naar mijn spiegelbeeld staat te kijken. Ze heeft een groen-met-gele kimono aan en haar halflange, waarschijnlijk pas gewassen want natte donkere haar strak naar achteren gekamd, weg uit haar smalle gezicht dat wordt verlicht door een bijna lichtgevend wit schoonheidsmasker.
‘Inner city Kabuki-queen, damndest woman I've ever seen,’ mompelt het in mijn achterhoofd; een tweede stem vraagt ‘waar komt dat nou weer vandaan?’
‘Okay, Buddy,’ zegt ze smalend en, om de schade aan het masker te beperken, zoveel mogelijk zonder haar mond te bewegen, ‘telefoon voor je.’
Direct zijn ook de laatste echo's van de muziek in mijn hoofd verstorven. Steeds als er de laatste tijd gebeld wordt, ben ik bang dat het Sander van der Vaart is, een jongen met wie ik lichtjaren geleden op de lagere school heb gezeten en van wie ik sinds die tijd nooit meer iets gehoord had, tot hij een jaar of vijf terug opeens is begonnen met bellen. Om te zeggen dat hij ‘zo'n last’ van mij had en dat dat moet ‘ophouden’, omdat hij ‘er niet meer tegen kon’ en dat hij anders ‘maatregelen’ zou moeten treffen. Dat heeft ongeveer een jaar geduurd. Net toen ik erover dacht om dan maar een geheim nummer te nemen hield het plotseling op. Maar sinds een paar maanden is het weer bijna elke week prijs. Soms krijg ik eerst een telefoniste aan de lijn of een verpleegster die mij vraagt of ik ben wie ik ben en dan zegt dat ze mij door gaat verbinden.
Geen idee waarom hij juist mij belt. Echte vrienden zijn we nooit geweest. Daarvoor vond ik Sander altijd te eng, met zijn vierkante kop en vlassige blonde haar, zijn platte achterhoofd en fanatieke kraaienoogjes en zo'n veel te klein neusje. En dan - die enkele keer dat ik wel eens bij hem langsging om met zijn imposante, een hele zolder in beslag nemende elektrische trein te spelen - die verschrikkelijk benauwende sfeer bij hem thuis. Met die schreeuwende vader met z'n altijd roodaangelopen gepommadeerde kop, en die bange bleke moeder. De laatste keer dat ik daar was - we moeten toen allebei een jaar of tien, elf geweest zijn - had ik, zogenaamd op weg naar de wc, stiekem in de hal mijn moeder gebeld en in de hoorn gesist dat ze mij onmiddellijk moest komen halen, desnoods met een of andere smoes. Dat laatste was niet nodig geweest, want zodra ik de bel hoorde, was ik naar de voordeur gerend en nog voordat iemand binnen had kunnen reageren stond ik al buiten en trok mijn moeder mee de stenen trap af, de straat op, weg van hier, kom nou mam, weg, weg.
‘Het is ook jouw schuld dat ik hier zit,’ had Sander zelfs een keer gezegd, op die zeurderigtreiterende, hypnotiserende toon, waar ik mij alleen maar tegen kan verweren door de hoorn op de haak te gooien maar die mij nog zeker een kwartier lang hartkloppingen bezorgt. En een paar dagen later belt hij dan weer.
‘Nee, wees maar niet bang,’ Sonja heeft de schrik in mijn ogen gelezen, ‘het is niet die griezel, tenzij die nu opeens Amerikaans is gaan praten.’
Amerikaans? Schrik één maakt plaats voor schrik twee, en die is van een geheel andere orde. Eén steek in mijn maag, gevolgd door twee in mijn hart en een mond vol zand. Amerikaans? Zonder Sonja nog aan te kijken loop ik de slaapkamer uit, de hal in, de hal door, op weg naar de voorkamer, en voel mijn gang met elke stap zwaarder worden.
Amerikaans, Jezus.
In mijn hoofd waait een deur open waar- | |
| |
achter een kruispunt zichtbaar wordt met van die hoog boven het gekraterde, van olie glimmende asfalt aan lange draden opgehangen stoplichten die zacht klepperend heen en weer schommelen in de nachtwind.
De telefoon staat op de grond, naast een halfleeg koffiekopje en een opengeslagen tijdschrift, in een hoek van de smalle erker waarvan de ramen uitkijken op de tuin van het museum. De zon schijnt, de zon schijnt al dagen, het is genadeloos lente en op een van de gekrulde gietijzeren bankjes in de tuin zitten twee suppoosten, de bovenste knopen van hun uniformjasje los, met synchrone bewegingen een boterham te eten. Het witte vierkantje stevig in de rechterhand, een kordate armbeweging richting mond, een beet waarbij het hoofd een korte ruk naar links maakt alsof er veel kracht voor nodig is om het brood te scheuren, dan een paar snelle, ongeduldige kaakbewegingen, het op en neer gaan van de adamsappel en opnieuw en nog eens. Even doe ik net alsof ik voor het eerst van mijn leven mensen zie eten en hoop nooit meer zoiets verschrikkelijks te hoeven meemaken, dan laat ik mij naast de telefoon op de grond zakken.
Op het moment dat ik mijn hand uitstrek naar de hoorn die erbij ligt als een afgerukt lichaamsdeel, pikt mijn neus van diep weg uit mijn herinnering de geur op van goedkope tapijtreiniger vermengd met door airconditioning gerecycelde lucht zoals ik die geroken heb in bijna alle Amerikaanse motelkamers waar ik ooit heb geslapen. Tegelijk hoor ik weer het boze geratel waarmee de ijsmachine op de gang een plastic emmertje volspuwt met ijsblokjes als waren het tanden en kiezen.
‘Hello? Who is this?’
‘Hi, brother-in-law, how's tricks?’
Tien jaar geleden is het dat ik deze stem voor het laatst gehoord heb, maar om te weten aan wie hij toebehoort had ik al genoeg aan de lijzig-spottende toon van het ‘hi’.
‘Shit. Jerry. It's you. How did you get my number?’
‘It was easy. Apparently there aren't too many people with your fancy-schmancy last name in your fair city.’
De lichte ruis waarmee de stem aan de andere kant van de lijn is omgeven gaat naadloos over in het geluid waarmee mijn verleden als een meteoriet op mij af komt suizen. Het liefst zou ik de hoorn op de haak gooien, hem ver terug in het toestel duwen, het toestel in de vloer en de vloer in de grond onder het huis stampen, tot alles plat is en overzichtelijk als op een landkaart die ik vervolgens op zou kunnen vouwen en veilig wegbergen in een archiefmap, onder ‘afgehandeld’.
‘What do you want, Jerry? What do you want from me?’
Geld. Tegen beter weten in hoop ik dat ik zoiets te horen zal krijgen. Dat Jerry heel dringend geld nodig heeft. Of iets anders zakelijks waar ik snel nee, sorry op kan zeggen om dan zo snel mogelijk over te gaan tot de orde van de dag.
‘You sound a little nervous, zwager of mine. That was the word, right? “Zwager”?’ En bij die tweede keer zet hij de ‘g’ nog vetter aan dan de eerste, houdt hem nog even vast, pesterig, met een geluid alsof zijn keel wordt dichtgeknepen. ‘Ggg-ggg-ggggh!’
Ik stel mij Jerry voor zoals ik hem negen jaar terug voor het laatst heb gezien, in zijn tot op de draad versleten spijkerbroek en legerjack, opgerold op de achterbank van een huurauto, bekkentrekkend in zijn slaap. Ik had nog even door het raampje naar binnen gekeken of hij niet wakker was geworden van het dichtslaan van het portier, en was toen langzaam achteruitgelopen, behoedzaam alsof de minste of geringste trilling de auto kon doen ontploffen. Het huurcontract van de auto had ik samen met een stapeltje dollarbiljetten en een kort briefje op het dashboard gelegd en het sleuteltje had ik in het contact laten zitten. Pas toen ik bijna gevallen was over een steen op de weg had ik mij omgedraaid en het op een lopen gezet.
‘Jerry, please, get to the point.’
| |
| |
‘Oh I will, yessir, indeed I will.’ En dan valt hij even stil, Jerry, is er alleen maar het ruisen van de drie-, vier- of vijfduizend kilometer die ons scheidt. Dat doet hij om de spanning op te voeren, om iets te kunnen bedenken waarmee hij me nog verder op de kast kan krijgen, de klootzak. Maar direct daarop gaat zijn stem met een zucht de diepte in, en het volgende moment zou elk verder uitstel mij opeens meer dan welkom zijn geweest.
‘I think I know where she is, man.’
Ik kijk naar de lucht buiten: strak en blauw met hier en daar een enkele, door een vliegtuig veroorzaakte snee waar de donzige witte vulling door naar buiten komt.
‘Did you hear me, Pete? My sister, your fiancee, remember? I think I finally found her.’
| |
2
Op aandringen van Sonja lopen we naar het park. Is goed voor je, had ze gezegd, zou ik misschien weer wat kleur op mijn wangen krijgen, ik zag eruit als een spook en wie was dat eigenlijk geweest aan de telefoon? O, niks bijzonders, had ik gezegd, gewoon een jongen die ik destijds in New York heb ontmoet en die vroeg of hij bij ons kon slapen wanneer hij over een paar dagen Amsterdam aan zou doen. Je weet hoe ze zijn, Amerikanen, die vatten het altijd heel letterlijk op wanneer je je per ongeluk een keer hebt laten ontvallen dat ze beslist langs moeten komen als ze ooit in de buurt zijn.
Aan de manier waarop ze even haar adem inhield en haar hoofd afwendde had ik al gezien dat ze me niet geloofde, althans niet helemaal. Maar ze liet het erbij. Misschien wilde ze geen toestanden zo kort voor mijn vertrek. Waarschijnlijker is dat ze zo langzamerhand murw is geworden als het gaat om mijn tekst en uitleg bij dingen. Niet dat ik nou zo vaak oneerlijk was of aantoonbaar loog, maar - en dat had ze meerdere keren gezegd - ik gaf haar wel altijd het gevoel dat ik iets achterhield. Ze vond het moeilijk om precies aan te geven wat dat nou was. Veel mannen hadden dat, zei ze er ook altijd bij. Alsof ze bij alles wat ze over zichzelf vertellen, of het nou waar is of niet, tegelijk iets willen overbrengen van ‘als je eens wist’ en ‘breek me de bek niet open’. Vaak kwam daar dan ook nog een ondertoon van verwijt bij - als om te zeggen dat ze niet moest doen alsof ze niet wist wat er allemaal wel niet loos was - allemaal dingen waarin zij tekort was geschoten en niet hij.
Het is druk. Vroeger was het nooit druk. Tot voor kort kwamen de meeste mensen niet eens op het idee om zomaar even naar het park te gaan, maar nu iedereen de religie van het grote genieten belijdt - dat wil zeggen dat je elk vrij moment moet benutten om Leuke Dingen te doen; dat ben je aan je eigen leuk-zijn verplicht - wordt elk zonnestraaltje aangegrepen om heftig en massaal in het park te gaan terrassen, zonnen, hardlopen, skeeleren, cruisen, picknicken, frisbeeën of er gewoon alleen maar heel erg opdringerig aanwezig te zijn. Daarom ga ik bij voorkeur heel vroeg, of wanneer het regent. Momenten dat het park nog even in zijn natuurlijke staat verkeert of daar naartoe terugkeert, en je er als wandelaar, zelfs als hardloper, een eer in kan stellen om dat tere evenwicht niet te verstoren. Integendeel, je moest er juist deel van gaan uitmaken, met elke stap een beetje meer, alsof al dat ruisende groen het water van een zwembad is waar je je langzaam in weg laat zakken.
De kunst is - en dat geldt voor alle ruimtes, publiek en privé - om je te laten ontvangen: om je ervan bewust te zijn dat ergens naar binnen gaan pas echt iets voorstelt als je er binnenkomt als gast, met een mengeling van verwachting, eerbied en vertrouwen. Zoiets lukt maar zelden. Het is al heel wat als je ergens met dat idee weg kunt gaan.
De drukte in het park komt mij nu niet slecht uit. Niet alleen leidt het mijn gedachten af van het telefoontje van daarnet, maar al het gedoe om ons heen heeft ook een neutraliserend effect op de spanning die er, naarmate mijn vertrek dichterbij is gekomen, steeds tastbaarder tussen Sonja en mij is komen te han- | |
| |
gen - alsof we ten aanzien van mijn reis naar Indonesië beiden bevangen zijn geraakt door hetzelfde vage gevoel van ongerustheid, maar daar, misschien wel juist om díe reden, niet met elkaar over willen of kunnen spreken.
We zijn het toegangshek nog niet door of we voelen ons, bijna tegen wil en dank, samen op een weldadige manier opgenomen worden in de stroom die zich richting gras en terras beweegt en nog geen minuut later hebben wij elkaar al twee van onze favoriete honden uit de buurt aan kunnen wijzen. Verder zit er om de twintig meter wel iemand gitaar of bongo's te spelen en ook de jongen die al zeker tien jaar lang zomer en winter halfbloot met een stel knotsen jongleert staat weer op zijn vaste stek. Het circus is verder getrokken, maar hij houdt stand. Moedig, wanhopig of gewoon koppig, maar in ieder geval standvastig. Bedwelmd door de nostalgische vertrouwdheid van het tafereel, vergeten wij even wat ons bedrukt. Maar niet voor lang.
‘Wat is dat ook weer voor feest vanavond?’ vraag ik wanneer we na lang zoeken een paar vrije stoelen hebben gevonden op het grote ronde terras in het midden van het park. Vragen naar de bekende weg, een uitgelezen manier om de stemming te bederven, maar ik kan het toch niet laten. Het is zoiets als krabben om jeuk te krijgen. Ik ben hard op weg een ouwe zeur te worden. Nee, niet hard, erger: langzaam.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, gewoon, waar is het voor?’ Vreselijk, die kinderachtig-verongelijkte toon in mijn stem, maar in plaats van mij te hernemen, gooi ik er nog een schepje bovenop. ‘Ik heb namelijk niet zo'n zin om morgen zeventien uur met een houten kop in het vliegtuig te zitten.’
Sonja werpt met een zucht haar hoofd in haar nek en zegt tegen de lucht: ‘Annelies wordt veertig, dat weet je best, en iedereen komt. Voor haar, maar ook een beetje voor jou, vanwege je reis en vanwege je verjaardag die je zelf nooit wilt vieren. Dus je gaat gewoon mee.’
Er schuilt iets omineus in dat ‘iedereen’. Doorzeuren dus maar.
‘Ik weet niet, Son. Ik ben doodop. Ik heb nauwelijks geslapen vannacht, en morgen...’
‘Het vliegtuig gaat pas 's middags en je bent al dagen gepakt, dus dat is het probleem niet. En doodop ben je bijna altijd. Zeker wanneer je, zoals vannacht, weer eens een halve fles whisky hebt gedronken.’
‘Zonder drank val ik al helemaal niet meer in slaap, dat weet je best.’
Het gesprek is weer helemaal terug in het vertrouwde verzuurde vaarwater waar we de laatste tijd steeds vaker in rondzwemmen - als twee haaien die bij gebrek aan een andere prooi rusteloos naar elkaars staart happen. Maar ooit is alles anders geweest. Ooit was alles in onze wereld speels en moeiteloos. Ooit waren we dolfijnen. Was ik haar bevrijder en zij de mijne.
We lopen langs een uitloper van de grote vijver met de fontein. Ik zal nooit het moment vergeten dat ik daarin op een stille, mistige morgen als in een visioen vijf levensgrote witte boeddha's zag drijven, zweven leek het wel. Ik schoot direct tot de rand toe vol. Een mengeling van huilerigheid, hilariteit, bliksemend inzicht en dankbaarheid. Het was één van die zeldzame momenten in mijn leven dat ik het gevoel had alles maar dan ook alles alleen maar volmondig te kunnen beamen. Dat iemand van de in een V-teken opgestoken hand van één van de vijf plastic beelden een vinger had afgebroken zodat het net leek alsof deze verlichte zijn middelvinger omhoog stak, deed daar niets aan af. Integendeel.
Wat zou er toch voor nodig zijn om zo'n ervaring een keer echt te laten pakken? Het te laten aanslaan, zoals je dat van medicijnen kan zeggen. Zodat er zich vanuit het punt waar je geraakt ben, ergens tussen de ogen of middenin je hart of nog twee treden verder omlaag, naar alle kanten door je lichaam een hel wit licht verspreidt. Of is dat weer mijn strip-versie van verlichting?
Ook in mijn eigen oren klinkt het als een slap excuus, dat van die drank en de slaap, zo- | |
| |
als zoveel van de dingen waar ik toch echt diep van overtuigd ben en die ik graag met grote kracht naar voren zou brengen er de laatste tijd uitkomen als het ene slappe excuus na het andere, maar het klopt wel. Minstens één keer per week heb ik zo'n nacht. Het begint er meestal mee dat ik het moment voorbij laat gaan om naar bed te gaan, wil ik een kans hebben om snel in slaap te vallen. Wanneer ik er dan uiteindelijk in lig en langzaam begin weg te zakken, hoeft er maar heel weinig te gebeuren - Sonja die in het donker nog iets zegt of een gedachte die plotseling als een opgevoerde brommer langs het raam van mijn bewustzijn scheurt - en ik ben weer klaarwakker. Alsof er in mijn kop een knop wordt omgedraaid waarmee alles direct weer vanuit de nacht- in de dagstand wordt gezet. En hup, daar heb je het al. Het met een klap aanschieten van de grote lichten, de muziek die weer op gang komt, eerst nog op een te laag toerental maar al snel sneller en sneller, en de clowns die over elkaar heen buitelend de zojuist nog donkere piste bestormen. Showtime, folks!
Zuchtend en steunend blijf ik mij dan nog een tijdlang van de ene zij op de andere gooien, onderwijl de steeds sterker wordende neiging onderdrukkend om hardop vloekend de dekens van mij af te trappen, overeind te springen en in de kamer iets kostbaars te gaan breken. Uiteindelijk laat ik mij dan, om Sonja niet te wekken, voorzichtig uit bed glijden om in het donker naar de bank en de drank in de voorkamer te sluipen.
Het eerste uur of anderhalf dat ik daar doorbreng met in de ene hand een limonadeglas vol whisky en in de andere hand de afstandsbediening van de televisie waarop dan vaak op Engeland of Duitsland nog net het eind van een film is te zien waar ik mij geluidloos op kan laten meedrijven - dat eerste uur in die alleen door de blauw-witte vonkenregen van het scherm verlichte kamer, wanneer ik mij nog maar net heb neergelegd bij de wetenschap dat er van slapen niet veel meer zal komen - dat eerste uur voelt nooit slecht. De wereld slaapt en ik niet, dat geeft even lucht, soelaas.
Om eerlijk te zijn vind ik dat altijd erg mooie momenten: wanneer alle meters en tellers even op nul staan en de wereld stationair draait. Tussen twee ontwikkelingen in: de ene heeft zijn beloop gehad en wat er op volgen moet is nog niet begonnen. Adempauzes, op feestjes in de keuken staan, herfst, de morning after. Karma-vrije zones waar voor even elke verplichting is opgeheven - ook die allereerste verplichting, die aan al het andere voorafgaat: de pure druk van het er zijn, zoals die met name rond een uur of vier, halfvijf 's ochtends plotseling weer hevig voelbaar wordt. Er is nog niets ingevuld, geen kleur is bekend, de dag is nog niet begonnen, maar de vormeloze schaduw van wat komen gaat werpt zich al met kracht tegen de ramen van het huis. Wat het ook was wat daar tegen het glas drukte, menselijke overwegingen zijn het vreemd en het kan elk moment binnen zijn. Ik wil altijd koste wat kost vermijden dat ik dan nog bij bewustzijn ben. Daar heb ik de whisky voor en die laat mij zelden in de steek.
‘Je zou eens wat minder toegeeflijk moeten zijn voor jezelf, Peter.’ Ze zegt het peinzend, aarzelend bijna, alsof ze uit een vat met conclusies tapt waar ze eigenlijk liever niet bij in de buurt komt. ‘Dat zou je ook weer een stuk aantrekkelijker maken.’
Ik slik, probeer daarna dwars door wat mijn keel beslaat heen te hoesten en begin net mijn stem weer terug te krijgen wanneer er opeens een grote man bij ons tafeltje komt staan. Lang, breed in de schouders, jaar of dertig, geel-zwart gestreept en tot de navel losgeknoopt shirt, mat-glanzend kale schedel. Met handen zo groot als kruiwagens grijpt hij de stoel waar Sonja in zit vast bij de leuningen en buigt zich zo diep over haar heen, dat haar gezicht bijna in het zijne verdwijnt.
‘Zeg schatje, als jij nou eens even bij je vader op schoot kruipt, dan kan ik op deze stoel bij mijn vrienden gaan zitten. Of, weet je wat, kom
| |
| |
maar bij mij op schoot zitten, zit je nog lekker hoog ook.’ En hij grijnst. Zijn toon was niet agressief, eerder ontspannen, minzaam bijna, alsof het ondenkbaar was dat zijn voorstel niet in goede aarde zou vallen.
Even gebeurt er niets. Het is een van die momenten waarop je zou wensen dat iemand heel hard ‘cut!’ roept - waarop iedereen direct uit zijn rol stapt om gelaten de volgende regieaanwijzing af te wachten. Maar niemand roept ‘cut’, om ons heen klinkt onverminderd het gerinkel van kopjes, geknars van grind, gekwetter van mensen en vogels. Ik kijk opzij naar de man bij Sonja en voel een soort koorts opkomen, een acute griepaanval, wanneer ik in Sonja's ogen behalve verontwaardiging ook iets uitdagends zie opflakkeren, iets triomfantelijks zelfs. Ik voel mij minstens honderd jaar en tien ton zwaar als ik uit mijn stoel omhoog kom.
‘Zeg,’ (dat stomme, machteloze ‘zeg’, ik kan net zo goed meteen gaan liggen), ‘wat krijgen we nou? Wat is dat voor onzin? Deze stoelen zijn bezet, punt uit!’
‘Ach, ben je nou boos?’ Het klinkt bijna bezorgd - een moeder die zich over een kind heen buigt dat net zijn knie heeft geschaafd. Maar in de spot zit ook de dreiging, het inzoemen op de prooi. Voordat ik iets terug heb kunnen zeggen, heeft de man zijn oude positie boven Sonja weer ingenomen. Verbeeld ik het mij of zie ik zijn grijns - die nu de grijns van de samenzweerder is - in haar ogen weerspiegeld worden. Ik moet iets doen, en snel.
‘Hé, houd daar eens op, man.’ Ik kan het zelf nauwelijks geloven, maar ik heb de man een duw gegeven. Nou ja, een duw. Eerder het soort zetje dat twee vrienden elkaar geven wanneer een van hen vindt dat er genoeg is gedold. Het volgende moment klap ik dubbel als een boek dat dichtslaat en zak door mijn knieën op het grind. De klap zelf, vol op mijn maag, had ik alleen maar even hóren aankomen. Een gerucht was het geweest, meer niet, een gerucht dat nu als brandend vuur door mijn hele lichaam trekt.
‘Dom hoor,’ hoor ik de man zeggen, ‘mij aanraken’, en het klinkt bijna teleurgesteld alsof hij zich gekwetst voelt door het feit dat ik hem heb gedwongen iets tegen zijn zin te doen. ‘Maar hé, zo kan het ook natuurlijk,’ laat hij er opgewekt op volgen, terwijl ik mij met beide armen om mijn maag geklemd langzaam op mijn linkerzij laat glijden, ‘want kijk, nu is er opeens wél een stoel vrij. Kan jij lekker blijven zitten, snoes. Als je daar nog trek in hebt, natuurlijk’.
Sonja zegt iets terug wat ik niet kan verstaan vanwege het zware gonzen dat plotseling in mijn hoofd is opgestoken. Erg boos klinkt het in ieder geval niet. Ik ben me er vaag van bewust hoe de man met een been over mij heen stapt, mijn stoel pakt en weer terugstapt.
Overal om mij heen knerpt het grind van de voetstappen, maar ik kan niet uitmaken of die van de man er bij zitten en godweet ook die van Sonja. Het doet er ook niet toe. Ik ben toch niet van plan om op te staan. De eerste jaren niet, in ieder geval. Waarom zou ik? De grond onder mij is dan misschien niet erg zacht en lekker ruiken doet ze ook niet, maar ze is wel uiterst solide en wordt door de zwaartekracht keurig op zijn plek gehouden tussen Aarde en atmosfeer, zoals die samen weer vastgeketend zitten in een baan om de zon. Als ik van hieraf nog verder val, dan in ieder geval niet alleen. Nee, voorlopig lig ik hier goed.
fragment uit de te verschijnen roman De dagen van vertrek
|
|