met de kastanjes, of wat het ook is wat ze daar staat te doen. Liever had ze misschien een foto van zichzelf gehad waarop ook zij in haar beste jurk stond. Zonder enig spoor van werk, en vooral: zonder te lachen. Want wie lacht, verraadt zijn status.
Wie lacht maakt zich verdacht. Wie lacht neemt de boel niet serieus. Hij neemt vooral zichzelf niet serieus. En wie zichzelf niet serieus neemt, neemt een loopje met alles wat ons heilig is: de kunst, de wetenschap en ook de fotografie, voorzover we de fotografie tot de kunst rekenen.
Dat is nog beter te zien op een foto die een paar decennia eerder genomen werd. Op een groepsportret van de gezinnen van de schilders Edward Burne-Jones en William Morris staan zes volwassenen en drie kinderen. De mannen kijken recht in de camera; de vrouwen houden het hoofd gebogen. Maar allemaal, ook de kinderen, kijken serieus, somber zelfs. De vrouwen trekken zo'n droevig gezicht dat het lijkt alsof hun laatste uur geslagen heeft. Er is één uitzondering. Links op de foto, een beetje apart van de groep, staat een oudere heer. Hij kijkt wat minder treurig dan de rest, en als je goed kijkt, zou je zelfs kunnen zeggen dat hij glimlacht. Waarschijnlijk is hij geen pre-rafaeliet, en misschien is hij wel helemaal geen schilder. Misschien is hij een relict uit een oudere, minder verfijnde tijd, waarin mannen, zoals de schrijfster Elisabeth Gaskell in Cranford beschrijft, zich erop voorstonden dat ze met hun handen aten en platte grappen maakten. Maar ook dan kan hij geen intellectueel geweest zijn. Vrolijk zijn en denken sloten elkaar ook in de achttiende eeuw al uit. ‘U bent een filosoof,’ zei een oude vriend van de befaamde literator Dr Johnson, toen ze elkaar eens per toeval tegenkwamen. ‘Ook ik heb geprobeerd een filosoof te zijn; maar, ik weet niet hoe het kwam, de vrolijkheid kwam er altijd tussen.’ James Boswell, de eerste biograaf van Dr Johnson, vond dit zo'n indrukwekkende uitspraak, dat hij hem aan een aantal belangrijke mannen voorlegde. Die kwamen tot de eensgezinde conclusie dat Dr Johnsons vriend over een verfijnd karakter beschikte. Toch had hij zich vergist. ‘De waarheid is,’ schreef Boswell, ‘dat de filosofie, net als religie, veel te vaak als hard en streng beschouwd wordt, of in elk geval zo serieus, dat zij alle vrolijkheid buitensluit.’
De belangrijke mannen hadden natuurlijk gelijk. Het gaat hier niet om de waarheid, maar om een cultureel vooroordeel. De foto van de lachende vrouw werpt ons terug op onszelf. Hij laat ons zien in welke stereotiepen we denken: arbeiders maken ongecompliceerd plezier, negers hebben gevoel voor ritme, joden kunnen goed met geld omgaan en intellectuelen horen niet te lachen, behalve fe-