Als God iets is dan hoop ik dat hij wel iets van zichzelf is. En niet iets dat eigenlijk voor iets anders staat. God als huls, als vervoerend toneelkostuum, als avontuurlijke padvinderij, als helende therapeut, zorgende verpleegster? Daar zijn nu juist mensen voor. Dat zou God zelf ook liever willen denk ik, dat de mensen die dingen onderling opknappen.
Nee, God is vast iets unieks als hij door zijn aanhangers niet te omschrijven valt, hij is iets dat zij mij althans niet kunnen duidelijk maken, ook de paus en de kruisbeelden kunnen het mij niet vertellen; en ik, een ongelovige jood, ik verdien het natuurlijk eigenlijk ook helemaal niet te weten, want is nu juist het Niet-weten, het Mysterie niet het bloedend hart van het katholieke geloof?
Heel soms, in een glas-in-loodraam of in de heilige sfeer van een kerk, in een schitterend geschilderde Pietà, meestal in Bach, denk ik er wel eens een glimp van op te vangen. Maar ik ben bang dat ik in het religieuze aspect, buiten de culturele waarde ervan, niet wezenlijk genoeg geïnteresseerd ben. Zomin als ik op de kermis naar driehonderd meter hoog gekatapulteerd wil worden, zomin taal ik ernaar lsd te slikken, of mantra's murmelend op duizend mijlen onder zee met een octopus te vrijen. Ik hoef die ervaring of kick niet, omdat ze mij uiteindelijk niets zeggen.
Het idee van ‘iets hogers’ geldt voor mij de Kerk evenzeer als bungeejumpen. Relativeren hoort er nu eenmaal bij, vind ik, juist omdat het, ná of naast het moment van de vervoering, een uiting is van intelligentie en gezond verstand. Ik houd van ‘en-en’.
Ik vrees dat ik mijn gewaardeerde vriend te hoog op een voetstuk heb geplaatst: ik heb nooit gedacht dat hij troost van God nodig had omdat de mensen (of de kunst) hem dat kennelijk niet konden geven. Ik ook niet. Ik heb me pijnlijk vergist.
Maar wellicht het meest verwonderd en gedesillusioneerd ben ik omdat ik, nog voordat ik kon begrijpen, zijn vriendschap erdoor kwijt ben geraakt. Dat maakt eenzaam. Hij heeft misschien gevreesd dat ik dit-of-dat van hem dacht. Maar ik dacht nog helemaal niets, niets definitiefs. Ik aarzelde juist met oordelen, om wie hij was.
Eens vroeg ik in Rusland aan een Russisch-orthodoxe priester van het klooster van Zagorsk wat de reden van het goudbeslag op iconen was. Hij zweeg een lang moment plechtig en maakte daarna duidelijk dat dát een geheim voor ingewijden was, en als je er meer van wilde weten dan diende je je dieper in die godsdienst te begeven. Hij sloeg zijn ogen devoot neer, keerde mij zijn paars-en-goudbestikte rug toe en verdween in een van die schimmige tongewelven van het klooster.