tafel lag en niet meer op leek te kunnen houden met huilen. Toen haar vader binnenkwam, zijn hand op haar hoofd legde en ‘maar kindje toch’ zei, werd het nog veel erger. Geen woord kon ze uitbrengen. Maar ze stond gehoorzaam op toen hij haar, nadat bleek dat troostende woorden niet hielpen, gebood naar de badkamer te gaan, in de spiegel te kijken en hardop te zeggen hoe erg het wel niet was. Dat er niemand, niemand, niemand, op de hele wereld niet, zo zielig was als zij. Dat het nooit, nooit, nooit meer over zou gaan. Dat er niets, maar dan ook helemaal niets was om vrolijk over te zijn. Dat geen mens van haar hield.
Aanvankelijk maakte het de hele zaak alleen erger, de uithalen leken wel uit de keel van een wild dier te komen en het snot liep in stromen langs haar kin, maar na een paar minuten al viel ze uit haar rol, de tranen leken te stollen en nog even later moest ze zowaar lachen om die aanstelster in de spiegel. Het verdriet moest zich vergist hebben en in de verkeerd persoon terecht zijn gekomen. Haar vader had gelijk: soms, als er geen duidelijke reden voor tranen was, moest je er tegen optreden.
Nu, op het moment dat ze de kleine geschiedenis van haar verdriet overdenkt, zijn er redenen over. Maar sinds haar hersenbloeding, negen maanden geleden, wist ze theoretisch nog wel wat huilen betekende en kon ze zich diverse gelegenheden herinneren, maar ze kon er met haar emotie niet meer bij. Ze kon geen uiting meer geven aan verdriet. Haar ogen bleven droog. Altijd. Ze moesten zelfs regelmatig gedruppeld. En haar deels verlamde, eens zo expressieve gezicht vertrok niet meer in die karakteristieke plooien maar stond, door een merkwaardige speling van het lot, permanent in een stand die, oppervlakkig beschouwd, het meest op een serene glimlach leek. Altijd.
De avond, of liever de middag vóór haar hersenbloeding kwam Robert, de man met wie ze bijna vijfentwintig jaar was getrouwd, redelijk gelukkig getrouwd dacht ze, met de mededeling dat als zij er niet mee akkoord zou gaan om Sunny te adopteren, hij wilde scheiden.
Overspel was hem niet genoeg, hij moest er zo nodig incest van maken.
Sunny had hij kort daarvoor bij wijze van souvenir meegebracht uit Thailand waar hij voor een congres was geweest. Hij had het niet lang volgehouden haar geheim te houden. Aanvankelijk had hij haar in een hotel in de stad ondergebracht. Maar toen ‘zijn lotusbloempje’ daar te eenzaam werd, ‘zijn zonnestraaltje’ verbleekte, ‘het kind’ verpieterde, biechtte hij niet alleen zijn verhouding op, hij