bol staan van beeldtradities. In de albums zijn ruwweg vijf kunsthistorische categorieën terug te vinden: portretten, stillevens, stadsgezichten, zelfportretten en kunstreproducties, veelal naar het voorbeeld van zeventiende-eeuwse schilderijen. Voor een fotografisch nature morte hangt Asser een levenloze kip op haar kop. Bij een portret van zijn dochter haalt hij zich een schilderij van Vermeer voor ogen. Asser leunt sterk op de bestaande kunsten. Zijn fotografie is min of meer gemodelleerd naar wat hij in het Trippenhuis en op de jaarlijkse tentoonstellingen van eigentijdse kunst ziet - waaraan hij overigens zelf blijft deelnemen met schilderijen. Hij heeft een prenten- en platencollectie en in het leesmuseum op het Rokin en bij Arti et Amicitiae ziet hij de nieuwste plaatwerken uit buitenen binnenland. Hij richt zich dus in zijn fotografie naar wat hij door en door kent: de kunst.
Maar daarnaast houden de cahiers nieuwe beloftes in. Op het titelblad van het eerste album schrijft Asser een opzet - ik kan hem nog steeds niet goed verklaren en hij blijft intrigeren - van wat hij met zijn fotografie werkelijk van plan is. Boven een zelfportret zet hij in rood krijt de hoofdtitel: Fastes & Néfastes de la Photographie, wat zoiets betekent als een kalender van hoogtepunten en mislukkingen of de beoefening van de fotografie in gelukkige en minder gelukkige momenten. De ondertitel luidt Vie historique et philosophique d'un photographe par lui même (vrij naar Mémoires historiques et philosophiques sur la vie et les ouvrages de D. Diderot?). Daarna volgen als aparte hoofdstukken de belangrijkste levensfasen: jeugd (Passé), adolescentie (Présent), een hoofdstuk Etudes Classiques en de rijpere leeftijd (Avenir). Deze zijn weer onderverdeeld naar allerlei beslissende momenten uit het geestesleven: Palpitations de Coeur, Espoir & Désespoir, Calme, Perséverance, Orgueil et chute: opnieuw hoogte- en dieptepunten, maar nu in het echte leven? Zo stelt hij zich kennelijk voor hoe zijn foto's de momenten en ervaringen van het leven verbeelden: zoiets als een foto-autobiografie. Die toepassing ligt wel wat voor de hand, omdat Asser in zijn jeugd altijd dagboeken had bijgehouden. Maar hier ziet hij de foto als egodocument.
Het aardige is dat Assers zoektocht naar de vorm en het karakter van de fotografie begint bij het zelfportret en de introspectie. Midden op de bovengenoemde titelpagina plakt hij een foto van zichzelf. Dan volgt binnenin een serie zelfportretten waarin hij zichzelf portretteert in verschillende gemoedstoestanden. Maar hij kijkt niet alleen naar zichzelf als persoon, maar vooral naar zichzelf als ‘photographe’. In ieder zelfportret ziet hij telkens weer zijn eigen