| |
| |
| |
Carla Bogaards
De geschiedenis van de hemel en de aarde
Er vloog een vliegtuig onder de zon door,
een slagschaduw valt over de zondagochtend,
de zevende dag, God rustte.
Hij had de mens gemaakt en levensadem in zijn neus geblazen.
De schaduw viel over de man, de vrouw en het kind,
het servies, verguld en roze als de avondhemel van de zesde dag.
De man zegt, ik ga douchen. Hij kreeg geen aandacht.
Hij schoof uit het beeld.
De vrouw in de schaduw hield op dat moment niet van hem,
ze zweette, haar voorhoofd, in haar oksels,
omdat ze jong was geurde haar vochtige lichaam naar vanillemelk en honingraat
ze was het beloofde land, wassend rijpend graan.
Haar kind, dat jongetje glanzend en goud
roept wat doe je wat doe je,
zijn stemmetje schel en vurig,
de hand van mamma als een slagschaduw,
zijn roze beker verschuiven, kom zegt ze blozend
over de rand van de tafel,
naast het mes waarmee je niet iemand kunt doden,
een bot mes. Wat doe je wat doe je,
zijn turkooizen badjas, te groot, de mouwen opgerold
te groot, nu nog zijn haartjes vochtig gekamd, haar handen, gebaad
haar baby, haar zoontje, ach de croissants zijn verbrand
omdat God rust en over de wateren zweeft
in zijn hand het kind dat een man zou worden, haar verlaten, herfst, zondagochtend
| |
| |
Catrien Ariëns, Den Haag, 10.30 uur, uit de serie De Zondag, 1997
slechts de roze rozen op het servies zouden niet verwelken
in de schaduw onder de zon
zijn poezelige handjes, hij eet brood
van het graan, zijn moeder, tussen wallen van warme aarde,
ze is zwanger, voordat de man haar verlaat
je wordt altijd verlaten.
Wie ben ik, wie is de vrouw, wie is de man.
Het is mijn jongste zoon.
Zijn roze glanzende tong.
Zijn huid bedekt met sneeuwklokjes.
| |
| |
Zijn hart dat wild bonst.
Hij gaat tapdansen als hij volwassen is.
Of leeuwen temmen in het circus, nee niet schieten.
En meisjes kussen met zijn rode lipjes
Hij zegt, mijn vrienden komen mij halen.
Waar zijn mijn sleutels, mijn geld, mijn basketbal.
Mijn mosgroene babyschoentjes.
Mijn doopbewijs, mijn horloge.
Zijn vader, de haartjes op zijn armen, zijn warme buik,
Op de zevende dag, God rustte, zijn werk was voltooid
trok ik mijn kind op schoot, zijn warme lichaampje,
ik zweet, kijk, mijn mond wil ernstig glimlachen,
het is zondagochtend, zijn wangen kussen, zijn mondje in mijn hals,
zijn hals op de vleugels van mijn schouders
der Blattschusz, mijn hart, mijn hart.
Als ik hem kietel schreeuwt hij wat doe je wat doe je.
God hield zijn hand voor zijn ogen.
hij hield zijn hand voor de zon.
hij liet zijn skateboard achter, zijn geelblauwe surfplank.
Hij parkeert de Pontiac Transport voor het huis,
zijn aluminium vouwstepje uit Parijs
tegen de rand van de ontbijttafel.
Als een dwaas meisje step ik door de kamer, als een springend hertje.
Totdat hij het weer opeist, zijn jonge manlijkheid, zijn vrienden.
Wat doe je wat doe je, vraag ik vurig.
|
|