sen. Wat zag het er allemaal vredig uit. Wat was het fatsoenlijk. En hoe genotzuchtig is het nu. Bij de eerste zonnestralen komen de tieten tevoorschijn, alleen nog bedekt door een dun elastisch stofje, een zomer lang deinen de straten als de Noordzee. En hoe koopgek is het nu. 's Zondags één lange file van de Utrechtsebrug tot de parkeergarage van de Bijenkorf. En hoe onredelijk. Wie een vent die tegen een gevel staat te pissen berispt, kan rekenen op een pak rammel. Dat was vroeger anders, dacht ik. Tenminste, zo héb ik jarenlang gedacht.
Het was niet in de Studiezaal Prentenkabinet van het Rijksmuseum dat ik van gedachten veranderde. Daar merkte ik voor het eerst dat ik van gedachten veranderd wás. Het gebeurde ook niet een halfjaar eerder toen ik op ziekenbezoek ging bij mijn moeder, ze revalideerde van een gebroken heup. In de lift van het verpleegtehuis Slotervaart hing een papiertje met een citaat van Godfried Bomans: ‘Straks zal ook deze tijd die goede oude tijd zijn.’
De werkelijke omslag moet twee jaar geleden hebben plaatsgevonden, toen de onthullingen loskwamen over het joods bezit. Zo schoon bleken de handen niet te zijn die in mijn kindertijd de fietssturen vasthielden en pissig tegen het raam tikten als de bal in het tuintje kwam. Achter de hagen van het naoorlogse fatsoen zag het er net zo inhalig en zelfzuchtig uit als nu. Dus hou op met dat gezeik over vroeger was alles beter. Weg met die oude troep, lang leven het nu. We zien wel waar het schip strandt.
In de Studiezaal Prentenkabinet waren intussen de foto's in de doorzichtige plastic mapjes op. Nu werd een stapel leren albums voor me neergezet. Het bovenste was een langwerpig album vol foto's van slagerijen uit begin twintigste eeuw. Er zat hier en daar ook een melkboer tussen, maar vooral slagers. Mijn vader was slager. Toen hij ophield met slageren werd hij suppoost. In het Rijksmuseum. Uitgerekend in het Rijksmuseum krijg ik dit slagersalbum onder ogen. Net op het moment dat ik op het punt sta die goede oude tijd definitief de rug toe te keren.
De eerste werkdag dat mijn vader thuis kwam van het Rijksmuseum, zei hij: ‘Ze kunnen morgen een supermarkt beginnen.’
Het stikte er van de melkboeren, groenteboeren en slagers. De schatkamer van de Nederlandse kunst werd bewaakt door middenstanders die wegens gebrek aan klandizie hun winkel hadden moeten sluiten. Nooit een enthousiast slager geweest, mijn vader. Aan klanten had hij de pest, al wist hij dat goed te verbergen. Slachten vond hij nog erger dan klanten. Maar met kunst, zijn nieuwe bron van inkomsten, had hij ook niet veel op. Toeristen die hem vroegen