sis van deze uiterst compacte en feitelijke aantekeningen later memoires over zijn ervaringen zou hebben geschreven, maar die kans werd hem niet gegeven. Hij bezweek op 9 juni 1946 aan de vlektyfus, een maand na zijn bevrijding uit Bergen-Belsen, en ruim een week nadat ook zijn vrouw aan diezelfde ziekte ten onder was gegaan. Het aantekenboekje werd door zijn twee dochters mee terug naar Nederland genomen, waar het vijftig jaar lang zorgvuldig maar ongelezen in een kast opgeborgen bleef.
De dagelijkse aantekeningen van Oestreicher zouden niet kaler kunnen zijn. Er is sprake van een minimum van reflectie, zowel door de omstandigheden waarin hij zich bevond als door de beperkte ruimte in zijn kleine opschrijfboekje. Hij noteerde zijn dagelijkse feiten in een vast patroon van waarnemingen. Wat hij te eten kreeg, hoe vaak en hoe laat hij naar de wc ging, hoe zijn nachtrust en die van zijn gezinsleden was geweest, hoeveel patiënten hij behandelde, waar en hoe hij zich kon scheren, tijdstippen waarop er appèl werd gehouden en er luchtalarm klonk, de sterfgevallen van de dag, trefwoorden over het weer, over zijn lectuur of eenvoudige andere bezigheden zoals kaartspel.
Ik heb dit boek van voor tot achter gelezen, maar eigenlijk schiet het woord ‘lezen’ te kort. Want het is immers ook helemaal geen boek. Het is de uitgave van een transcriptie, de transcriptie van wat je nog het best met een gloeiend heet kleitablet zou kunnen vergelijken, bekrast in een taal die na uiterst geduldige en gedetailleerde arbeid kon worden ontraadseld. Deze alledaagse waarnemingen zitten bovendien zo dicht op de feiten, dat zij nauwelijks meer zijn dan die feiten zelf en als zodanig zijn die feiten niet nieuw. Wat ze wel zijn is hoogstpersoonlijk, in de zin dat ze zijn waargenomen vanuit het perspectief van één mens die alles van uur tot uur aan den lijve ondervindt. Een arts (‘Ich wil gerne Arzt bleiben,’ schrijft Oestreicher karakteristiek op 14 april 1944 in Bergen-Belsen) die als het ware recepten voor het overleven aan zichzelf schrijft.
Dat deze uitgave van Oestreichers feitelijke kalendarium toch een boek is geworden, een boek dat je kunt lezen en tot het einde toe blijft lezen - en dat je nooit meer vergeet - is te danken aan het voorwoord, de inleiding en het nawoord van de hand van zijn dochter Maria Goudsblom-Oestreicher. Op even intense als geserreerde wijze weet zij het leven en het levenseinde van haar ouders in een biografische en persoonlijke context te plaatsen, met bijmenging van haar eigen herinneringen als jong meisje aan het diep-tragische verloop der dingen. De paar pagina's die zij aan het begin van de uitgave wijdt aan haar jarenlange bezit van het voor haar nog onontcijferbare dagboekje en de bladzijden aan het slot waarin zij de dood van haar ouders beschrijft, verraden een zeldzaam muzische en levenskunstige gave, oog in oog - zij het over een afstand van meer dan vijftig jaar - met de donkerste bladzijden uit haar eigen leven.
In zijn magnifieke studie Vervolging vernietiging literatuur uit 1991 heeft de literatuurwetenschapper en essayist S. Dresden gezocht naar een plaatsbepaling van pure, feitelijke getuigenissen van de jodenvervolging tegenover de bellettristische literatuur met betrekking tot dit onderwerp. In zijn studie gaat het hem om de verhouding tussen deze beide categorieën, en vooral om het probleem van een artistieke beoordeling van de eerste categorie en de morele legitimiteit van de tweede. De crux van zijn boek is wat mij betreft te vinden in een zeer persoonlijk getinte passage, waarin hij zich realiseert dat de feitelijke, onmiddellijke verslaglegging - hoe bepalend ook voor de geschiedschrijving - het toch moet afleggen tegen het vermogen van de verhalende verbeelding om de werkelijkheid pas werkelijk recht te doen, het onvoorstelbare voorstelbaar te maken. Met die stelling als kern is Dresdens essay een van de meest fundamentele en ook ontroerende pleidooien voor de literatuur die ik ken.
De verhalen van Bernard Gotfryd en het door Maria Goudsblom bezorgde dagboek van