| |
| |
| |
Anneke Brassinga
Staatslot
Aan de Directie van de Staatsloterij
Waar ik mijn lot heb gelaten, mijne heren, dat ik u niet kan laten zien terwijl er toch een miljoen op is gevallen - wat mij trouwens alleszins, pardon, allerminst wilde ik zeggen, heeft verbaasd, want zo iemand ter wereld zich een uitverkorene weet, ben ik het wel - waar het uithangt, dat vodje papier met een emblematieke heilsformule die ik mij levendig herinner maar niet kan verwaardigen aan u op te hoesten, ik ben trouwens in de acute fase van vliegende tering, het is de vraag of u het lang overleven zoudt, dus neemt u geen aanstoot nu ik verkies, uit goedertierenheid, uw prozaïsche geest niet te besmetten met mijn bevlogen, wemelende, eerlijk gezegd verscheurend kriebelende lichtheid - maar, om wat literaire pekel te strooien op mijn spekgladde pad naar rijkdom en een beter bestaan: ‘mijn lot, mijn lot, o waar gebleven’, neen, geen vraagteken, de grote dichter slaakt hier een loutere verzuchting, hij wist immers heel goed waar het lag: ‘boven op zolder, het dakgebint.’ Terwijl ik - de blote hemel is mijn dakgebint. Mooi hoor, maar het lekt soms onbedaarlijk.
Om u een en ander duidelijk te maken moet ik drie jaar terug gaan. Niet dat er zich voordien niet allerlei heeft afgespeeld dat de toekomst, nu heden, onafwendbaar maakte, maar dat waren dingen die u uit eigen ervaring kent - geboortetrauma, zindelijkheidstraining, stotteren en slaapwandelen, puberteitspsychose, gelukkig huwelijk, echtscheiding, enzovoort. Maar drie jaar geleden raakte ik ten prooi aan een zeldzame, lamentabele verslaving: letters eten. Daarmee ging gepaard een niet minder funeste aandoening: pennenlikken. Om het maar in klare taal te zeggen: ik vrat boeken en rukte Jan en Alleman de vulpen uit de borstzak om eraan te sabbelen. Vooral dat laatste kan aanstoot geven. Na enig wangedrag, vallend onder het strafbaar delict van schennis der openbare eerbaarheid, werd mij dan ook een celstraf opgelegd die mijn advocaat - god hebbe zijn ziel, hij heeft zich voor mij het vuur uit de sloffen gelopen en is toen bezweken aan het extreem degeneratieve fenomeen
| |
| |
van de zelfontbranding (u kunt daar Dickens op naslaan, Bleak House, hoofdstuk 32), alleen de sloffen zijn teruggevonden, op een straathoek - heeft weten om te zetten in elektronisch huisarrest.
Binnen mijn vier muren nam het letterzwelgen echter dermate zorgwekkende vormen aan (mijn uiterlijke verschijning werd langzamerhand die van een bijzonder kapitale O), dat de reclassering besloot mij onder behandeling te stellen van een gastro-verboloog, een klein maar eminent specialisme binnen het verslavingsveld. Als eerste therapeutische maatregel werd mij verboden letters in huis te hebben. De boeken, voorzover nog niet verslonden, zijn toen met karrenvrachten de deur uitgegaan en verscheept naar een dorp op Groenland, Qravdlounalik, waar men naar het schijnt erg te lijden had van tocht tussen de ijsblokken van de iglo's door, wegens ongunstige ligging in de polaire straalstroom - zie voor meer details Les derniers rois de Thulé, van Jean Malaurie (Plon, 1976), een heerlijk boek, hoewel ik er na consumptie een kou op de maag aan overhield. De therapeut heeft me met hand en tand bezworen - ik geloof niet dat mijn idioom hier loepzuiver is, maar u kunt het gerust letterlijk opvatten - dat het hele dorp uit de brand is met mijn boekerij, ofwel eindelijk lekker warm bij het vuur zit zonder steeds die ijselijke vlagen onder de oksels door - het was natuurlijk even slikken voor me, maar toch ook een memorabel moment in de strijd tegen de verslaving - mijn gastro-verboloog heeft me toen nog getrakteerd, ik mag niet zeggen waarop.
Maar wat dacht u, het vlees is zwak, bij gebrek aan letters begon ik cijfers te verorberen, ze zijn wat minder sappig en de variatie blijft ver achter bij die van het alfabet. Daar staat tegenover dat de frequentie een egalere spreiding vertoont: al die e's, ze hingen me soms de keel uit, eerlijk gezegd, telt u maar na, in die twee woorden alleen al dertig procent, en meestal meer.
Toen al de telefoonnummers die mij te binnen wilden schieten daar ook wilden blijven - door hun stekeligheid springen cijfers vaak terug, probeert u maar eens een 4 in te slikken en binnen te houden, of een 7, net een vishaakje dus niet ongevaarlijk - deed ik een ontdekking die me haast fataal is geworden. Ook schoenzolen dragen iets mee wat eetbaar is voor mensen zoals ik: maatgetallen! Van kindsbeen af ben ik een grage schoeiseldrager, en weggooien is niet mijn sterkste kant, dus er was heel wat. Te bikken. Het werd een maand die ik me slechts vaag herinner, van orgiastisch festijn, de wereld zwart voor de ogen zien worden na een feestmaal van 37 ½ - de zool van een vuurrood lakschoentje van Jan Jansen - wát een mondvol! De gastro-verboloog was met vakantie. Uren en uren kon ik op ene schoenzool kauwen, mijn genot nog versterkt door de
| |
| |
herinnering aan een hoofdstuk uit De scheepsjongens van Bontekoe, u weet wel, het schip is net in de lucht gevlogen, de hele godganse fiere oostinjevaarder, door dat domme gedoe van Padde in het ruim, met zijn kaarsje op het vat rum - of brandewijn? -, en de breukelingen zitten - in een sloep? op een vlot? ik kan het niet nazoeken, ook dat boek is verslonden - en kauwen almaar op hun schoenzolen omdat ze vergaan van hitte en dorst daar midden op de zengende oceaan... Ja, in die boeken loopt het altijd goed af, daar zorgt de schrijver wel voor. Maar wie geeft mijn leven een wending ten goede? Juist, mijne heren, u!
Mij restte na die dagen van extase een barrevoetsheid zo totaal dat me niet anders overbleef dan een beroep doen op de gemeente. Van de dienst Voetoverheveling heb ik toen, op voorspraak van mijn inmiddels verkwikt van de Kaap-Verbische eilanden teruggekeerde therapeut (onnodig te zeggen dat hij diep in mij was teleurgesteld) een gemotoriseerd karretje kunnen leasen, en zelfs kreeg ik een klein baantje in het kader van de Wet Herintreding, aangezien mijn huisarrest was uitgezeten; ik werd ingezet bij de luchtreiniging ofwel de prikkebeense roljacht op vliegend en zwevend vuilnis, binnen de bebouwde kom. Wat ik aan levenloos materiaal in de lucht aantrof mocht ik aan mijn prikstok slaan, mits gekleed in mijn beroepstenue, bestaand uit een blauwe gemeente-overall en zeemleren handschoenen. De kroon op mijn professionele uitmonstering was de muilkorf met ingebreide boordsels en regenhelm, ambachtelijk en op maat vervaardigd van het fijnste veulenleder, een van de meest waterdichte voortbrengselen van moeder natuur. De breisels dienden ter elastisering, zodat ik mijn arme nek nog een beetje kon bewegen, bij vrieskou en klamme hitte.
Meegesleept door de wind heb ik me in die tijd meermalen bezondigd aan clandestiene waterreiniging, maar daarbij ben ik even zovele malen met karretje en al in rivier dan wel gracht beland - zo heb ik ook mijn vliegende tering opgelopen - dat suizend storten vanaf de wallenkant en daarna al dat opspattend schuim had ook al iets verslavends, af en toe droom ik er nog van - en alleen aan mijn gelukkige gesternte - dat lot! dat lot van mij! is het te danken dat onverschrokken passanten te water gingen in de goedheid hunner harten, om mij reddend te hulp te schieten - een herinnering die mij trouwens erg bedrukt en vaak uit de slaap houdt is aan diegenen onder hen die de zwemkunst niet machtig bleken en voor mijn eigen bijkans de waterspiegel rakende ogen jammerlijk zijn verdronken, moord en brand roepend gelukkig, zodat telkenmale de brandweer op het nippertje mijn schamele lijf en leden aan wal kon takelen - er is zelfs een artistiek monument voor deze slachtoffers van mijn
| |
| |
dwaalwegen opgericht, heb ik vernomen van mijn therapeut, het bestaat uit een vrij dobberend eilandje van aaneengeketende blote kunststofvoeten, neonverlicht, in een vijver van park Sonsbeek. De titel van dit kunstwerk: Trap Er Niet In! U begrijpt, er zijn al vele protesten van in cognitieve dissonantie verkerende en zich derhalve geschoffeerd wanende gelovigen binnengekomen, een civiele procedure is in voorbereiding. Maar dat valt allemaal buiten mijn bestek.
Elke ochtend als ik mijn muilkorf aangordde mompelde ik die mooie regels van Hans Faverey: ‘Omdat het veulen geduldig en voorzichtig / uit het paard valt en kan staan’ en dan wenste ik innig na mijn verscheiden zo te worden herboren, voorzichtig vallend uit de lieve buik van een romantisch gestemde renmerrie met van die lange zachte wimpers waar altijd een dikke heimweetraan aan hangt te glinsteren in de zon - het rook zo heerlijk zoet en grassig, dat veulenleer.
Op een vrijdagavond, het weekeind in zicht, gemeente-overall in de wasmachine, gezellig broemend en klotsend in het schuim, muilkorf netjes opgeborgen in de hooikist, glaasje sherry op de keukentafel - op die noodlottige avond van de dertiende oktober schudde ik mijn oogst van de week uit, beter gezegd mijn achteroverdruksels; ik werd geacht alles in te leveren, vanwege mijn verleden, dus het grootste deel had ik bij de loketbeambte afgegeven, hij had mijn werkbriefje ingevuld, gestempeld - merkt u hoe dat gaat, we zijn als vanzelf in een flashback beland - en over de linkerschouder in de buizenpost gemikt. Hij bood me zijn pen aan, uit goeiigheid en ook omdat hij het zinnenprikkelend vond mij eraan te zien lurken, denk ik, maar ik was al zover gevorderd met de therapie dat ik alleen nog groene inkt lust; die heeft haast niemand.
In mijn trouwe karretje, de achteroverdruksels tussen zit- en rugpolstering gepropt, ronkte ik huiswaarts. ‘Oud vuil, omdat het zo mooi ritselt / een vreemde stem heeft in de wind.’ Dat was mijn avonddeuntje, een gedicht uit een van de Verzamelde Werken die ik van kaft tot kaft heb gesavoureerd, veel wit op de bladzijden, de woorden als kaviaarkorrels erop geschikt.
Bij een zebrapad remde ik af, er stond een oud vrouwtje. In plaats van dankbaar over te steken kwam ze op mij toe. Grote voeten. Zou ik een moord doen voor haar schoenzolen? ‘Juffrouw,’ kermde ze, ‘ik leg mijn lot in uw zeemleren handen. Er is een miljoen op gevallen, het heeft me zo goed als verpletterd, ik ben als de dood voor zo'n smak geld, nu al kijk ik elke avond onder het bed en in de kasten, en ook achter de gordijnen, of er geen insluipers zijn die als ik slaap mijn karig pensioentje uit de broodtrommel willen halen want daar bewaar ik het, ach, neemt u het toch van me aan.’ Ze drukte het vodje in mijn schoot, vluchtte verzenuwd de rijbaan op en werd geplet
| |
| |
door een aanstormende stadsbus. Ik wil maar zeggen, het lot is niet wederrechtelijk in mijn bezit gekomen, maar zowel gever als getuige zijn, in één sterfelijk omhulsel, weggevaagd door hogerhand. Plat als een velletje dundruk was ze.
Zo kwam ik thuis, verrichtte de reeds genoemde handelingen, neuriënd - wat gaat het lot van een medemens mij aan - ik had haar nog een laatste plezier gedaan, tenslotte - en zette vast een gietijzeren koekenpan met een kluit boter op het gas want ik eet mijn letters liefst gesmoord, met een gefruite sjalot, twee dikke tenen gesnipperde knof en op het laatst een scheutje room erbij. Ik was gespannen, dat mag u best weten. Zou het me lukken me te bedwingen, het lot uit mijn mond te sparen zodat ik het miljoen kon innen, een berg knisperende bankbiljetten vol lettertjes en cijfers, een, twee kamers vol - ik zou ze wecken, in het zuur leggen, konfijten, wat niet al, mijn kostje was gekocht mits ik nu niet zwichtte voor de verleiding - maar wat zag het er overheerlijk uit... Ik legde het lot, heel even maar, op het puntje van mijn tong. Op dat moment sloeg de vlam in de pan. Ziet u het voor u? Mijn hele woninkje is die avond reddeloos uitgebrand, de wasmachine gesmolten, mijn gemeenteoverall verkoold, hooikist en muilkorf verpletterd onder het instortend gebint, ik wist met moeite het vege lijf te redden en toen ik bij zinnen kwam was het lot natuurlijk hopla, in mijn buik beland, zonder kauwen ingeslikt van de schrik, niets had ik ervan geproefd.
Sindsdien huis ik in mijn karretje, onbeschut, prikstok en vergunning zijn me afgenomen, zelfs mijn gastro-verboloog heeft de brui eraan gegeven.
Voilà, mijn relaas. Ik begrijp, beter dan wie ook, mag ik wel zeggen, dat u een zekere huiver zult voelen, gezien mijn problematiek, mij zonder meer met het miljoen alleen te laten, en ik ben u daar bij voorbaat innig dankbaar voor. Ik heb dan ook een oplossing bedacht. Ik wil me volgaarne, mede met het oog op de vliegende tering - ik ben ten slotte nog jong en onbedaarlijk - in een alpien kuuroord vestigen met een strikt vegetarisch-analfabetisch regime, waar ik u in alle opzichten beterschap zal kunnen beloven; onder streng maar welwillend toezicht van medici en met een verse, viriele verboloog voor dag en nacht moet het lukken, moet er hoog boven de boomgrens voor mij een lang en gelukkig, letterloos en welverzorgd leven zijn weggelegd. Voor de oude vrouw die mij dit alles in de schoot wierp, vanuit haar benarde geest die dan ook prompt de verlossing mocht ervaren, zal ik op een stille top met verpletterend uitzicht een eenvoudig maar met liefde door mijzelf vervaardigd houten kruis oprichten. Naamloos, dat spreekt.
|
|