druk zeggen dat een en ander als strikt vertrouwelijk beschouwd moet worden, en ik verzoek u dan ook deze brief, met het bewijsmateriaal, na kennisneming direct te vernietigen.
Felice, mijn vrouw, is dood. Omgekomen bij een verkeersongeluk. Sindsdien is het of de bodem uit mijn leven is weggevallen. Ik was verslaafd aan haar. Ik noemde haar vaak mijn lot uit de loterij. Het lijkt nu een misplaatste grap, maar het is gewoon zo. In het wereldje van patsers en geldwolven waarin ik door mijn werk verzeild ben geraakt, was zij mijn enige troost: geestig, grillig, avontuurlijk, en nog gecultiveerd ook. Ze had kunstgeschiedenis gestudeerd en kon schitterend zingen. Als ze een beetje dronken was, zong ze nummers van Billy Holiday en Edith Piaf. Werkelijk meesterlijk. Zo heb ik haar ook leren kennen op een feestje. Achteraf begrijp ik niet meer wat ze ooit in mij gezien heeft. Was het dan toch alleen mijn geld?
Vier jaar heeft mijn geluk geduurd. En vier jaar lang dacht ik dat zij ook gelukkig met mij was. Ze kon doen wat ze wilde, en dat deed ze ook. ‘Ik ben voor het geluk geboren,’ zei ze vaak als ze weer een wild plan had bedacht, want ze geloofde heilig in al haar impulsen. Ze kocht een manege, ze begon een kunstgalerietje, en ik liet haar haar gang gaan. Ik kon haar niets weigeren. De manege werd een flop en ook het galerietje was geen succes. Talent voor zaken had ze nu eenmaal niet, maar ach - ze was lekker bezig. En de feestjes die ze organiseerde waren de leukste die ik heb meegemaakt: altijd zorgde ze voor verrassingen, en haar kennissenkring was veel gevarieerder dan de mijne. Kunstenaars, acteurs, avonturiers, musici - het kwam allemaal bij ons over de vloer, en ik genoot ervan.
Toen ik een skybox huurde in het Feyenoordstadion zag ze daar aanvankelijk niks in. Voetbal, dat was haar wereld niet. Maar toen ze eindelijk eens een keer meeging, raakte ze tot mijn verrassing helemaal in de ban van het voetballen. Ze begon vriendinnen mee te nemen en het werd zo'n wilde boel daar, dat ik mijn zakenrelaties haast niet meer durfde uit te nodigen. Eerlijk gezegd was ik wel opgelucht toen ze besloten dat het nog spannender zou zijn om op de tribunes te zitten, want het gekrijs van de dames was niet te harden. Ze reisde op den duur zelfs naar uitwedstrijden. Ik begreep er helemaal niets van: wat moest mijn Felice tussen dat rauwe volk van Feyenoord-supporters? Maar als ik het haar vroeg, lachte ze me uit om mijn bezorgdheid. Een keer werd ze zelfs kwaad. ‘Leven,’ zei ze, ‘daar begrijp jij niks van. Jij werkt alleen maar.’ En als ze 's avonds blozend van opwinding en in een uitgelaten stemming thuiskwam, dan vond ik het allemaal best.