| |
| |
| |
Geachte,
J. Westerhoven
Daar bij die molen.
Het vaderlandse boek in Japan
Het gaat zo te zien niet slecht met de Nederlandse letterkunde in Japan. Na 1994, toen het Nederlands Literair Produktie- en Vertalingenfonds (NLPVF) zich voornam de Japanse markt te kraken, zijn er maar liefst 62 Nederlandse titels vertaald en uitgegeven, de tien die in voorbereiding zijn even terzijde gelaten. Bovendien komen er op het ogenbik evenveel Nederlandse titels uit in Japanse vertaling als Franse, Duitse, of Italiaanse. Dat zie je niet overal. Als klap op de vuurpijl was het op 19 april ook nog eens vierhonderd jaar geleden dat het Rotterdamse schip Liefde op het eiland Kyushu landde - een goede reden voor het NLPVF om acht Nederlandse auteurs mee te tronen naar Tokio en zo de schijnwerpers nog wat duidelijker op het Vaderlandse Boek te richten, via lezingen, discussies, forums, zelfs een concert, en niet te vergeten een redelijk bezochte tentoonstelling van vertaald Nederlandse werk op de Internationale Boekenbeurs.
Toch is de toestand iets minder rooskleurig dan dit alles suggereert. Het leeuwendeel van alle vertalingen betreft kinderboeken en die vage categorie die luistert naar de naam van ‘non-fictie’ en die zowel werk van letterkundige waarde omvat (Kousbroek, Bert Keizer) als puur wetenschappelijk werk (Huizinga's Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, en andere teksten, om maar eens iets te noemen). Als je gaat zoeken naar verhalend proza kom je op welgeteld negen boeken sinds 1994. Poëzie heeft het nog zwaarder: blijkbaar is er Nederlands werk opgenomen in deel 15 van een ‘Meesters der Dichtkunst’-serie die in 1960 uitkwam, en verder is er in 1988 nog iets verschenen in een tijdschrift, en dan heb je het gehad.
Ik doe hier beslist niet schamper over. Kinderboeken zijn ontzettend belangrijk, poëzie is nauwelijks te vertalen en verkoopt notoir slecht, en negen romans in zes jaar is helemaal niet zo gek voor een groep auteurs die in Japan volslagen onbekend was. Als je in aanmerking neemt hoeveel uitgevers ervan moesten worden overtuigd dat het de moeite waard was om een gokje te wagen, is het een resultaat waar het NLPVF met recht trots op mag zijn. Bovendien zijn diverse werken ettelijke malen herdrukt (Nootebooms Het volgende verhaal drie- of viermaal; Kousbroeks Oostindisch kampsyndroom driemaal) in oplagen van ongeveer 4.000 exemplaren, en Bert Keizers Het refrein is Hein kwam uit in eerste oplage van 15.000. De laatste twee werken kregen bovendien veel belangstelling in de landelijke pers.
Desalniettemin ben ik verre van tevreden. Op een paar kinderboeken na, worden de meeste werken nog steeds vertaald via het Engels of Duits, en al zullen goede vertalers bij lastige passages zo goed en zo kwaad als het gaat een blik werpen op het Nederlands, je krijgt toch een vervlakking die het oorspronkelijke werk minder doet sprankelen dan je bij een tekst van hoog gehalte verwacht. De vertaalster van Midas Dekkers Lief dier bijvoorbeeld, werkt vanuit het Engels; ze doet dit heel secuur, en haar redacteur is een Zweed die voldoende Nederlands kan lezen om haar te corri- | |
| |
geren wanneer ze in de fout gaat, maar het resultaat is een gedegen wetenschappelijk werk dat veel van zijn karakteristieke humor heeft verloren. Voorlopig is hier weinig aan te doen. Het NLPVF heeft in de afgelopen drie jaar maar liefst twee geslaagde vertaalwerkgroepen in Tokio georganiseerd die naar ik hoop twee of drie vertaalsters van kinderboeken de moed hebben gegeven om de sprong naar de volwassen literatuur te wagen, maar de belangstelling voor de Nederlandse taal hier te lande is niet van dien aard dat ze erg snel jongere opvolgers zullen krijgen.
Een groter bezwaar vind ik dat er zo weinig klassiek werk vertaald is. Martin Amis is een verdienstelijke schrijver, maar als je alleen werk van hem en zijn tijdgenoten onder ogen krijgt, kun je je nauwelijks een voorstelling maken van de rijkdom van de Engelse letterkunde. Niet dat ik vind dat er onmiddellijk moet worden begonnen aan vertalingen van Hooft en Vondel; die lezen wij in Nederland ook niet meer, wees nu eerlijk, en als we er al aan beginnen, grijpen we meteen naar een woordenlijst. Ik dacht eerder aan de klassieken van de afgelopen tweehonderd jaar, alles tussen het onvolprezen Sara Burgerhart en laten we zeggen W.F. Hermans. Er is weliswaar een vertaling van Max Havelaar uit 1942, maar de taal is danig gedateerd en bovendien zijn er maar acht exemplaren van het boek bekend - voor praktische doeleinden had het er dus net zo goed níet kunnen zijn. Een andere klassieke Nederlandse auteur, die in Japan wél bekend is en bovendien goed verkoopt, is Anne Frank, maar jammer genoeg zijn maar weinig mensen zich ervan bewust dat zij Nederlandse was. Op de boekenbeurs in Tokio was er zowaar een uitgever die daar rond voor uit kwam. En verder heb je Nijntje nog. Nijntje (hier te lande bekend als Miffie) is razend populair onder het kleine grut en heeft zelfs de Japanse postzegels gehaald, maar ik stel me voor dat dat eerder is vanwege Bruna's tekenwerk dan zijn teksten. Maar ook van Nijntje beseffen bitter weinig mensen dat zij (hij?) van Nederlandse afkomst is.
Wat me langzamerhand ook begint te irriteren is de Japanse neiging om vooral werk te kiezen dat met ons koloniaal bewind in Indonesië te maken heeft. De Max Havelaar vertaling van 1942, met als volledige titel Ik roep om gerechtigheid voor Nederlands-Indië: Max Havelaar, kwam uit tijdens de Japanse aanval op Java, en ik laat het aan u over te bepalen in hoeverre dat echt toevallig was. Rudy Kousbroeks Oostindisch kampsyndroom, hoe goed ook, had nooit een Japanse uitgever gevonden als hij zich daarin niet genuanceerder over de Japanse bezetters had uitgelaten dan in oud-Indische kringen te doen gebruikelijk is. Het veel aangrijpender Terug naar Negri Pan Erkoms bijvoorbeeld, wacht nog steeds op een vertaling. Maar daar komen dan ook minder Japanners in voor. De vertaling van F. Springers Bandoeng-Bandung, met veel fanfare gelanceerd op de dag voor de Boekenbeurs, heeft als titel Vijftig jaar later - een weerzien met het Japanse interneringskamp. Dat was zomaar een gedachte van de uitgever. En op de boekenbeurs zat er tijdens een discussie over Adriaan van Dis' Indische duinen iemand in de zaal die maar doorzaagde over de kamppassages, alsof die het hoofdthema van het boek vormden. Na afloop werd ik aangeklampt door een vriendelijke dame van een kleine uitgeverij die zich specialiseert in authentieke oorlogsdocumenten. Had Van Dis al een uitgever gevonden? Nee, we moeten oppassen dat we niet in een hoek worden gedrukt waar we niet thuishoren.
Het komt volgens mij allemaal doordat Japanners niet goed weten wat ze zich bij Nederlandse literatuur moeten voorstellen. Dat is een ietwat paradoxale situatie, want Nederland geniet in Japan misschien een betere reputatie dan welk land ook. We teren echter nog immer op de goodwill die we hebben gekweekt tijdens de tweehonderdvijftig jaar dat we ons in ruil voor handelscontacten hebben laten interneren op het eilandje Deshima. Japanners zijn nog steeds niet vergeten dat destijds al hun informatie over de westerse wereld, met name de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen, uit
| |
| |
Nederlandse boeken kwam, maar wat ze weten over het Nederland van het jaar 2000 is uiterst beperkt. De reactie waarmee men de openbaring begroet dat ik Hollander ben, is in de vijfentwintig jaar dat ik hier woon nauwelijks veranderd: ‘Nederland? O ja, molens, tulpen, klompen, Siebold...’ Siebold? Ja, dat was die Duitse dokter die in dienst van de VOC in het begin van de negentiende eeuw naar Japan kwam en niet alleen de Japanners veel over Europa leerde, maar zelf ook veel Japans materiaal mee terugnam naar Europa en een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de kennis van Japan in de westelijke wereld. Een man van bijzonder grote verdienste, maar bepaald geen naam waar in Nederland veel mee wordt gezwaaid. Hier kent iedereen hem. Het is alleen zo jammer dat zoveel mensen het antwoord schuldig blijven als je ze vraagt of ze nog meer Nederlanders kennen. ‘Hans Christian Andersen,’ zei laatst iemand tegen me.
Beelden zijn belangrijk. Ik ben te lang uit Nederland weg om te kunnen zeggen wat voor voorstelling de gemiddelde Nederlander vandaag de dag van Japan heeft, maar het zou me verbazen als die nog steeds is gebaseerd op geisha's, kimono's, en sushi. Ik denk - of hoop tenminste - dat we inmiddels zijn gevorderd tot vermoeide kantoorwerkers, technische snufjes, en sushi. Dat is een beeld dat iets meer bij de tijd is dan het vorige, al zegt het natuurlijk lang niet alles over Japan. Dat is de functie van een beeld ook niet. Beelden voorzien ons van een gemeenschappelijk referentiekader waarvan we allemaal weten dat er het nodige aan hapert, maar dat ons ten minste in staat stelt een normaal gesprek te voeren. Als je tegen vijfentwintig mensen het woord ‘tafel’ zegt, hebben al die mensen een verschillend beeld van een tafel in hun hoofd, zonder dat dat in de praktijk grote misverstanden oplevert. Die vijfentwintig verschillende benaderingen van een tafel maken het desgewenst echter wel mogelijk nader op het fenomeen ‘tafel’ in te gaan, daar een studie van te maken, zodat er aan het eind van het gesprek misschien zelfs maar twee of drie tafels overblijven. Dan zeggen we dat we een beter inzicht in de problematiek hebben verkregen.
Eeuwenlang hebben wij westerlingen ons blindgestaard op die aspecten van de Japanse cultuur die volledig van de onze verschillen. Exotisch, noemen we dat, en juist omdat iets exotisch is, willen we er meer van weten. Al geven we toe dat al die exoticiteit eigenlijk maar een vertekend beeld van Japan oplevert, het is té interessant om er vanaf te blijven. Op zich is daar niets op tegen, vooral niet als zo'n studie leidt tot een beter begrip van het land. Ik dacht dat we in Nederland intussen wel zo ver gevorderd waren, en ik geloof beslist dat de Japanse letterkunde daar haar steentje aan heeft kunnen bijdragen.
Als je de geschiedenis van de in het Nederlands vertaalde Japanse literatuur bekijkt, stel je vast dat die in de jaren zestig begonnen is met de Grote Drie: Kawabata, Tanizaki, en Mishima. Heel ruwweg zou je die als volgt kunnen onderscheiden: Kawabata schrijft verstilde, esthetische werken waarin de theeceremonie, het Go-spel, en Japanse herbergen vaak een grote rol spelen; Tanizaki doet interessante erotisch dingen met dames al dan niet in kimono en hanteert daarbij een heel andere moraal dan de Judeo-Christelijke; en Mishima is die man die de samuraigeest in Japan wilde herstellen en zichzelf op akelig Japanse wijze van het leven heeft beroofd.
Dit zijn karikaturen, ik weet het, maar wat is een karikatuur anders dan de overdrijving van iemands meest typerende kenmerken? Iedereen weet dat Duisenberg niet echt zo'n wilde kop haar heeft als waarmee hij steeds wordt voorgesteld, maar dat het een behoorlijke klodder slagroom is, daar kunnen we het allemaal over eens zijn. Je herkent hem er onmiddellijk aan. Iemand die op basis van bovenstaande drie karikaturen daarom het idee krijgt dat de Japanse esthetiek, moraal, en alledaagse levenswijze van de onze verschillen, zit er derhalve niet zo ver naast. Als hij al een fout maakt, is dat in de mate waarin hij zoiets ver- | |
| |
onderstelt, en in het feit dat hij zich niet realiseert dat ook Japan inmiddels alweer veertig, vijftig jaar verder is.
Zulke misvattingen kunnen natuurlijk best recht worden getrokken. Dat is in Nederland in eerste instantie gebeurd in de jaren zeventig, toen de werken van Kenzaburo Oë uitkwamen. Opeens kwamen we tot de ontdekking dat er in Japan ook linkse rakkers rondliepen, die tegen de keizer waren, en ook tegen de Amerikanen, en die van Sartre en het existentialisme net zoveel wisten als wij - zo niet meer. En in de afgelopen tien jaar maakte Nederland kennis met Haruki Murakami en Banana Yoshimoto, schrijvers die hun boeken bevolken met verdwaalde nihilisten en meisjes die in hun levenswijze weinig van stripverhaalheldinnen verschillen. Ook dit zijn karikaturen, maar net als alle karikaturen bevatten ze een kern van waarheid. Ga maar eens een avondje kroeglopen in Roppongi, dan kun je zulke romanfiguren onmiddellijk plaatsen. Maar Roppongi is slechts een heel klein deel van Tokio, en al helemaal van Japan.
Wat ik echter het belangrijkst vind is niet dat het beeld dat wij ons via de Japanse letterkunde van Japan kunnen vormen dichterbij of verder van de werkelijkheid staat, maar dat dat beeld is geëvolueerd van traditioneel tot hedendaags. Ik zou het zelfs sterker willen stellen: die traditionele basis was onontbeerlijk om tot het hedendaagse te komen, want alleen door te bouwen op wat je bekend is, slaag je erin een genuanceerdere visie te bereiken.
Maar wat heeft dit allemaal te maken met het Vaderlandse Boek in Japan? Onlangs las ik ergens - en ik had moeten noteren wie het schreef en waar - ‘Wat Nederlandse literatuur is, weet ik niet, maar ik herken het zodra ik het zie’ (of woorden van die strekking). Ik wil zoiets best geloven, want ik zou ook niet weten hoe ik dat moest doen. Als zelfs Nederlanders dat niet goed kunnen, hoe mag je dan van een buitenlander verwachten dat hij of zij een werk als Nederlands herkent? Margriet de Moors De virtuoos is een prachtige roman, maar het speelt in het achttiende-eeuws Napels en er komt geen Hollander in voor. Als een Japanner daarom een boek koopt dat Virtuoso heet en van de hand is van een zekere ‘Margurito de Mua’, dan mag je het hem niet kwalijk nemen als hij denkt een Italiaans meesterwerk op de kop te hebben getikt.
Zo komen we weer terug bij beelden. Wat verwacht een Japanse lezer van een Nederlands boek? Hoogstwaarschijnlijk iets dat aansluit bij wat hij van Nederland weet. Iets met windmolens en polders, een pittoresk torentje bij een gracht, zeilboten, hier en daar een tulp wellicht... Alvorens deze beschrijving walgend in de prullenbak te werpen, wilt u zich misschien even afvragen in hoeverre zulke clichés in wezen verschillen van de geisha's en kersenbloesems waarvan wij ons ooit voorstelden dat ze zo Japans waren? Precies. Is het daarom geen idee om de Japanners eens iets te presenteren dat ze onmiddellijk en laten we hopen met plezier als Nederlands herkennen maar dat ze tegelijkertijd een wat genuanceerder beeld van onze cultuur bijbrengt.
Hoe zou dit in zijn werk gaan? Laten we eens naar de eerste strofe van een Nederlands gedicht kijken:
Het regent en het is november;
Weer keert het najaar en belaagt
Het hart, dat droef, maar steeds gewender,
Zijn heimelijke pijnen draagt.
In zijn geheel is dit een meesterlijk gedicht en uiterst moeilijk te vertalen, maar als het je zou lukken en je zou je vertaling aan een Japanner voorleggen en hem vragen wie dit heeft geschreven en wanneer, dan durf ik te wedden dat hij zal antwoorden, ‘Een Japanner uit de negende eeuw.’ Want leg het eens naast het volgende:
's Nachts als de regen valt,
| |
| |
's Nachts als de sneeuw valt,
De vlokken zwaar van water,
Het eerste fragment is van de hand van Jacques Bloem, het tweede een citaat uit een langer gedicht over de armoede, toegeschreven aan Yamanoue Okura (660? - 733). Onderwerp en techniek verschillen, maar is er in de taal van beide fragmenten ook maar iets dat het ene als Nederlands en het andere als Japans typeert? Qua gevoel, daarentegen, staan ze dicht bij elkaar. Je kunt je dus terecht afvragen in hoeverre het zin heeft om ‘November’ van Bloem, hoe mooi ook, aan een Japanse lezer voor te leggen als een voorbeeld van Nederlandse poëzie.
Vergelijk het nu eens met het volgende:
Taalkundig stelt dit de vertaler zo mogelijk voor nog grotere problemen dan ‘November’, maar elke buitenlander die dit leest zal zeggen, ‘Holland.’ Dank je de koekoek, zult u tegenwerpen, dat staat in de eerste regel! Maar Marsman doet iets in dit gedicht dat Bloem in ‘November’ in veel mindere mate deed: hij gebruikt concrete beelden. Rivieren, oneindig laagland, populieren, en in het gedeelte dat ik niet heb geciteerd: in de ruimte verzonken boerderijen, geknotte torens, laag hangende lucht, de stem van het water, eeuwige rampen. Zelfs zonder die eerste regel is het onderwerp van dit gedicht zonneklaar.
Het hoeft natuurlijk lang niet altijd zo voor de hand te liggen. Het volgende gedicht citeer ik in zijn geheel omdat het zo duidelijk demonstreert waar ik naartoe wil:
De moeder de vrouw
Ik ging naar Bommel om de brug te zien.
Ik zag de nieuwe brug. Twee overzijden
die elkaar vroeger schenen te vermijden,
worden weer buren. Een minuut of tien
dat ik daar lag, in 't gras, mijn thee gedronken,
mijn hoofd vol van het landschap wijd en zijd
laat mij daar midden uit de oneindigheid
een stem vernemen dat mijn oren klonken.
Het was een vrouw. Het schip dat zij bevoer
kwam langzaam stroomaf door de brug gevaren.
Zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,
en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.
In dit sonnet introduceert Nijhoff een landschap dat misschien niet typisch Nederlands is, maar door de plaatsnaam Bommel duidelijk in Nederland is geplaatst. Het octaaf is verhalend/beschrijvend, maar het sextet is zowel persoonlijker als universeler. Het verlangen naar de moeder is een thema dat ook in de Japanse literatuur veel weerklank vindt, maar hier is het gekoppeld aan een innig religieus gevoel dat uiting vindt op een wijze zoals dat in Japan nooit zal gebeuren maar die in Nederland gelukkig nog niet is uitgestorven. Ik zeg ‘gelukkig’, niet omdat ikzelf zo streng in de leer ben, maar omdat de protestantse levenswijze een bijzonder belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de Nederlandse cultuur en manier van denken. Dit is nu misschien aan het veranderen, maar het mag nooit worden vergeten. Als dit gedicht in het Japans vertaald kon worden, zou het beantwoorden aan de Japanse voorstelling van Nederland (zonder in clichés te vervallen, merk ik nog even terzijde op), maar het presenteert een thema dat ver buiten onze vaderlandse grenzen herkenbaar is, op
| |
| |
een manier die duidelijk aangeeft dat er meer aan de Nederlandse cultuur is dan klompen en windmolens.
Iemand zou kunnen tegenwerpen dat dat eigenlijk smokkelen is, want wie in Japan herkent de plaatsnaam Bommel? Nijhoff had net zo goed een Deen kunnen zijn. Nyhøf. Waarom niet? Ik zie dat niet als een bezwaar. Japanse gedichten beginnen ook vaak met een plaatsnaam:
De lentenevel hangt over de Kagu,
De heuvel die uit de hemel viel.
De wind ritselt door de pijnbomen
En blaast golfjes over het meer.
Kersenbloesems bloeien zo rijk
Dat de boom erdoor verdwijnt.
Over het water roept de eend om zijn vrouwtje.
Op het strand schreeuwen de talingen,
En de boten van de hovelingen,
Zonder spanen, zonder boom,
Liggen leeg, hun roeiers verdwenen.
Envois
1
Ja, hun roeiers verdwenen.
2.
Ongemerkt werden allen oud.
Zelfs de cypressen op de berg, stram rechtop als speren,
hadden hun voet gehuld in dik mos.
Dit gedicht (door mij vertaald naar het Engels van Geoffrey Bownas en Anthony Thwaite) is van de hand van Kamo Taruhito, een dichter uit de vroege achtste eeuw, en het vertoont in zoverre een gelijkenis met Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’ dat het begint met de evocatie van een specifieke plaats en in de envois geleidelijk een universeler thema introduceert. De tweede envoi bevat een goed verborgen toon van spijt maar is duidelijk onpersoonlijker dan Nijhoffs sextet. Wat dit gedicht onmiddellijk herkenbaar maakt als Japans is niet zozeer de vermelding van de Kagu, die voor hetzelfde geld in Korea had kunnen staan, alswel de pijnbomen en kersenbloesems, zonder welke een Japanse dichter schijnbaar niet kan leven.
De reden waarom ik deze twee gedichten in hun geheel heb geciteerd is, dat ik wil aantonen in welke mate een tekst plaats- en zelfs tijdgebonden kan zijn zonder daarom aan universaliteit in te boeten. Sommige lezers zullen Kamo Taruhito's gedicht juist mooi vinden omdat het zo Japans aandoet, anderen zullen het eerder waarderen om de wijze waarop concrete beelden leiden tot een levensbeschouwelijke conclusie. Ik vermoed dat het in de meeste gevallen een mengsel van beide zal zijn, en ik hoop daarbij dat deze lezers genoeg onder de indruk waren om andere Japanse gedichten te willen lezen. En hetzelfde geldt uiteraard voor Japanse lezers van Nijhoff.
Natuurlijk moet het NLPVF doorgaan met de verspreiding van eigentijdse werken, maar ik wil toch een lans breken voor een bloemlezing van ‘typisch’ Nederlandse literatuur, die beantwoordt aan het beeld dat buitenlanders - want het gaat natuurlijk niet alleen om Japanners - van Nederland hebben en tegelijkertijd aangeeft hoe rijk de Nederlandse letterkunde wel is. Zo'n bundel kan in vele talen worden vertaald. Goed, laat het een polder of een molen bevatten, en hier en daar wat bronsgroen eikenhout (waarvan het bestaan in het buitenland overigens niet zo bekend is). Als de selectie goed is, zou dit een uitstekende introductie kunnen zijn tot zowel onze letterkunde als onze cultuur. En het hoeft heus niet allemaal positief te klinken. Slauerhoffs smalende ‘In Nederland wil ik niet leven’ verdient er evenzeer een plaats in als ‘Denkend aan Holland.’ Waar het mij om gaat is dat de schok der herkenning plaats maakt voor de schok der ontdekking, en zo leidt tot een beter begrip.
|
|