| |
| |
| |
Takahashi Junko
Hangbrug
Ik kijk hem na terwijl hij oversteekt tot waar het groene water is
Eenmaal tot daar gekomen kan hij niet meer terug
De deining van de kabels waar de hangbrug aan hangt
Lijkt op een aanzwellende vloed.
Nu moet ik lijdzaam wachten tot de maan weer afneemt
Sta ik popelend als de plots ontsproten boom uit de mythe.
Zo was het ook toen ik hem voor het eerst ontmoette
| |
| |
| |
In de klaverweide
Mag ik mij door de wind laten waaien
Als de hemel meekraprood kleurt
Mag ik vijf minnaars nemen
Mag ik als kat herboren worden
Mag ik mijn leven beteren
| |
| |
| |
Met jou
‘Met jou, wandel ik liever in de wind,
Wil ik over rivieren blijven praten’
Zou ik soms zijn blijven staan voor een praatje met een wolk?
Met een wolk met een koude neus?
‘Als het morgen regent, kom ik naar je toe’
Een regenwurm lijkt hij wel!
En sedertdien horen mijn oren aldoor
Ergens in de hemel de vallende regen
Eens gaf jij mij een veertje
Zou je een vogel zijn geweest toen je dat deed?
In een gebaar als van een watervogel
Zou het de noordenwind geweest zijn, de bel was kapot,
Hij bonsde op de deur van mijn huis met zijn rug
Hij gaat niet meer waaien
| |
| |
| |
Het gelukkige blad
Die keer dat we voor de regen scholen onder de bomen
Dat was toen, toen van de bergen druppels vielen op mijn hart
En dat we toen opkeken naar een rondje hemel in het bladerdak
Onze kleren bedekt met medailles van bladeren
Dat ik die dingen niet vergeet
Of dat goed is of verkeerd, ik weet het niet
Dat ik toen wat gehaast was
Of dat was om die dingen snel weer kwijt te zijn
Omdat ik eraan dacht dat de droom eens voorbij is
Zal ik gelukkig zijn geweest
Dacht dat, op een dag, de droefheid van de bladeren neerdaalt als een
Een laf orgaan zit ergens binnenin mij
En vangt aan met de repetitie
Voor een nog droeviger droefheid
Kan ik maar beter denken dat je weg bent, toch
Dat ik tot de vogel die weg wil
De laatste tijd steeds maar herhaal: ‘ga niet weg’
Is het soms al zo ver met mij
Dat ik mijzelf heb geleerd als een beo te praten?
| |
| |
| |
Wanneer de schors een beetje warm is
1
In velden die hun naam verloren zijn
Ergens ver van de lichten op aarde
Werden wij tot bomen in de nacht
En hoe in bomen in de nacht de nacht doordringt weten wij nu
| |
2
Omdat ik met ons tweeën wilde zijn
Werd ik steeds meer alleen
En ook door mijzelf alleen gelaten
Ben ik eindelijk enkel samen met jou
Soms kom ik zonder mijn bril
Soms kom ik zonder mijn jasje
Soms kom ik zonder mijn voetsporen
| |
3
Je moest aan mijn rug maar een soort
Bruine cicadenvleugels vast laten zitten
Als ik dan iemand de rug toe moet keren
Zou ik, in plaats van woorden
| |
4
En alsof dat die nadering aangaf regende het
Wie door die regen werd weggespoeld
Was een martelaarsachtige minnaar
| |
5
Bomen die als het herfst wordt verkleurende bladeren dragen
En door de winter vergeten worden
Die bomen zelf vergeten niet
Zij denken terug aan van alles
Wanneer hun schors een beetje warm is
Zingen zij een lieflijk liefdeslied
Toen zij nog mensen waren
Konden ze het niet zingen, dat lied
| |
| |
| |
Een boom worden
Kijk, de twijgen van mijn armen zijn geknakt geraakt
Je bent ook langzaamaan almaar zwaarder geworden
Met de geknakte toppen van de twijgen als staf
Moet ik nu toch op weg gaan
Dat het prettig was met jou samen te zijn
Als ik daaraan denk is het hard, maar
Het was prettig en daarom
Dus laat ik een zwijgende boom worden
Misschien ben ik er nog wel niet aan toe voorgoed een boom te worden
Het worden van een boom die dikke armen heeft
Dat is wat mij nu het meest bezighoudt
Om nu naar mij toe te komen
Pas als ik helemaal geen woord meer zeg
Kom dan weer bij mij terug
| |
| |
| |
Aan de zee
1
Mijn raam geopend midden in de drukke straat
Heb ik het gevoel alsof ik, daardoorheen,
Naar buiten kan ergens waar de golven aanrollen
Tussen het rode en het groene stoplicht
In de korte tijd van een oogwenk
Te verkillen als die van een hond
Naar buiten te kunnen, zo'n gevoel had ik
| |
2
Wanneer ik langs de zee loop
Botst mijn hart niet met de golven
Of liever gezegd, ik denk dat
Het met de golven voor mij meebeweegt
(Wie in de bergen opgegroeid is ademt
precies gelijk met de bergen)
Als die die je je voor het eerst bewust bent
| |
3
De mensen laten zien van wie ik houd
Zijn door jou, omdat je ze niet aardig vond
(Nee, juist omdat je ze wel aardig vond)
Hij, zoals een golf terugkomt,
Is nog een keer teruggekomen
Hij lachte, hij gaf mij een zout gevoel
Hij kwam weliswaar een keer terug, maar
(Nee, wie als golf terugkwam was ikzelf)
| |
| |
| |
4
De golven op het zandstrand
Lopen uit als in een vage desillusie
Met een soort zuchten van de schelpen en de steentjes
Dan verheft een golf zich langzaam uit zijn desillusie en
Deinst in volle vaart achteruit
Ben ik er eens uit alle macht vandoor gegaan
Toen ik een dochter was van de zee
Toen een golf zich terugtrok
En een waaier van zwart gekleurd zand
Het spoor van mijn verloren hoop
Het zuchten van de schelpen klinkt niet meer
| |
| |
| |
Woestijnbloemen
De mannen hebben mutsjes op van geborduurde stof
Dat is het teken van de stam waartoe zij horen
De vrouwen gaan gehuld in roze, gele, violette kleren
Gouddraad- en zilverdraaddoorweven sjaals over hun haar
Lopen zij op smalle hakken langs de stoffige weg
Als danseressen achter de coulissen
Als dit coulissen zouden moeten zijn
Waar bevindt zich dan wel het toneel?
Zou je je mogen verbeelden
Dat we nu achter de coulissen wachten op het feest
En dat in ons hart al die tijd
De muziek van de feestdag weerklinkt
De kleuren van de kleren van de vrouwen
Nemen de kleur aan van de bloemen die hier bloeien
Die zullen voor ze verbleken niet verzinken in het zand
Terwijl aan de voet van de aarden muren
De woestijnbloemen bloeien
De woestijn zich uit tot de einder
| |
| |
| |
De stoel van de armoede
Ik heb een man getrouwd die van armoede houdt
Ik zal ook wel een vrouw zijn bij wie armoede past
Niet dat we een man en vrouw zijn die het werken schuwen maar
Zal juist de armoede ons ook lief gekregen hebben
Voor de huishuur van het huurhuis zorgt de man
Voor rijst, vlees, groente, drank en dat soort dingen zorgt de vrouw
De losse uitgaven zijn elk voor eigen rekening
Daar wij eerst een plek hadden waar mijn man dagelijks hout ging sprokkelen
Nam die met het vaste inkomen de vaste uitgaven op zich
Terwijl wij ons zo wisten te redden kwam de laagconjunctuur
Mijn man werd op wachtgeld gesteld, zijn loon gekort met tachtig procent
‘Ik maak de wc's schoon of wat u maar wilt
Dus laat u mij alstublieft blijven’
Zo ging hij door het stof
Dat vond ik echt prachtig van hem
Thuis was hij een man die zelfs het licht niet aan zou steken
In het ochtendgrauwen in de zitkamer gezeten
Rookte hij stilletjes zijn sigaretten
Maar een baan als kantoorschoonmaker wist hij niet te bemachtigen
Gelukkig, begin dit jaar, werd het wachtgeld opgeheven
Een gunstig vonnis viel ons toe dat hij tweemaal per week mag gaan werken
En nu, maandag en donderdag, gaat hij een stoel bezetten
Die hem gegeven werd, half ondergronds in het bedrijf
Als mijn werk als corrector iets oplevert
Ga ik eens per week beneden koffie drinken
In een ondergronds cafe in Jinbocho in Kanda
Beklaagt, alsof ze zingt, zich de bazin
‘Als er eens eentje komt gaat hij meteen weer weg’
En ik zit daar maar starend op een houten stoel
Dat ik niet wacht tot mijn armoede zich oplost zeg ik niet
Maar ik zit ook weer niet bepaald te wachten op iets leuks
| |
| |
| |
Over angst
Haar dwangneurotische man thuisgelaten zat de vrouw eindelijk in het vliegtuig
Op weg naar een vaag land in het westen of oosten
En als dat vliegtuig nou eens neerstortte, wat dan?
En als ze ergens bij betrokken raakt, wat dan? Als ze ziek wordt?
Wie dat dacht was de man, niet de vrouw
Wie twintig dagen heeft gebeefd van angst was ook de man
De vrouw was twintig dagen angst allang vergeten
Dat al die verschillende werkjes net keurig op tijd aan kant waren
Dat kan misschien een raar gevoel geweest zijn maar
Los van de vaste grond van de angst zweefde zij door de doelloze hemel
Of ook wel voer zij in een overvolle rondvaartboot een meer over aan de grens
Toen zij volledig bruinverbrand met holle ogen weer was teruggekeerd
Was de eerste keer dat ze van kleur verschoot
Toen ze op Narita, hoe ze haar man ook belde, geen gehoor kreeg
Ook uit Nippori belde ze, hij nam niet op
Te landen op de vaste grond is op de angst te landen
Buiten adem als een middelbare jogger deed zij de huisdeur open en daar was
Haar man, met ingevallen wangen en hij lachte
Sedertdien kijkt onafgebroken de angst naar de vrouw en de man
Vaag starend, met ogen als kalenders
| |
| |
| |
De meerman
Het is beangstigend een onbekende pil te slikken. Hoeveel te meer
Een paardemiddel dat een mens verandert
De man was toentertijd een meerman die een mens moest worden
Ook zijn gedachten zullen trager zijn geworden
Het duistere licht in zijn ogen verdween
Iets, tussen de golven, verdween
Zou het niet beter zijn geweest gewoon meerman te blijven
Dan een onwenselijk soort mens te worden
En ook de vrouw, terwijl zij op de blauwe golven stapt
Denkt zich het leven dat zij leiden zou met een weer mens geworden man
| |
| |
| |
Zij en zij
Staan de lege bierblikjes verzameld
Die worden als asbak gebruikt
In een zo'n blikje heeft zij maar de knop gestoken van een namaakroos
Voor Valentijnsdag of zoiets gaf een vriendin hem chocolaatjes
Op de verpakking daarvan zat die roos
Wat een gekke gewoonte, zegt hij, maar dat valt toch wel mee?
Ze zijn niet echt lekker, maar zal ik toch maar?
Wil jij er dan ook misschien een?
Zou zij soms verliefd op mij zijn
Zegt hij tegen haar en dus
Daagt zij hem uit ‘probeer haar maar te versieren’
En als jij dat doet ga ik de renbanen af
En zet al mijn spaargeld op het spel
Maar wat uit de kotatsu dapper te voorschijn springt, is maar een koehandel
Beiden doen zij geen moeite om op te staan
Gaat het zo nu al niet zevenhonderd jaar
Sneeuw begint de wereld te bedekken
Vertaling: Frans B. Verwayen
|
|