| |
| |
| |
Osip Mandelstam
Gedichten
breekbaarder dan breekbaar
| |
| |
Op het geëmailleerde vlakke,
zo blauw als in april wel voorkomt,
verhieven berken stil hun takken
en werden ongemerkt tot avond.
Een klein patroon, een ragdun netwerk
dat scherp omlijnd voorgoed verstard is,
zoals op porseleinen vaatwerk
een prent soms haarfijn aangebracht is,
zorgvuldig op de glazen basis
er door een etser ingetekend
die zich zijn broze kracht bewust is,
de dood een ogenblik vergetend.
| |
| |
Kan ik er wat aan doen dat ik geen maan
maar een verlichte wijzerplaat zie staan,
dat ik in bleke sterren melk gewaar word?
Ik heb een hekel aan hooghartigheid:
toen Batjoesjkov gevraagd werd naar de tijd,
gaf hij gewichtig ‘eeuwigheid’ ten antwoord.
| |
| |
| |
Voetganger
Voor M.L. Lozinski
Ik ben voor het verhevene beducht,
een soort van hoogtevrees waaraan ik lijd.
Voor mij volstaat een zwaluw in de lucht,
een klokkentoren die de wolken splijt!
Op houtwerk dat een afgrond overbrugt
hoor ik, voetganger van vervlogen tijd,
behalve een aanzwellend sneeuwgerucht
de stenen klokslag van de eeuwigheid.
Maar toch zal ik die reiziger niet zijn
die langs het uitgebloeide lover schiet,
en in mij zingt oprecht gevoelde pijn.
Heus, een lawine is in het verschiet!
En hoe ik ook van klokgegalm geniet,
muziek behoedt je niet voor een ravijn.
| |
| |
Kornuitje met je grote mond,
we zijn berooid, gekrenkt, verwond!
Ach, hoe verkruimelt onze shag,
m'n sijsje, liefje, malle gek!
Feestvierend door het leven gaan,
taart eten, lachen naar de maan -
helaas, aan leed is geen gebrek...
| |
| |
Geef me kracht, Here God, deze nacht te doorstaan,
want ik vrees voor mijn leven, ik vrees voor uw slaaf...
Deze stad ademt dood, Petersburg - sarcofaag.
| |
| |
Om de ronkende roem die de toekomst belooft,
om het edele mensengeslacht,
ben ik bij het banket van de vaad'ren beroofd
van mijn beker, en word ik veracht.
Word belaagd door een tijdperk, als wolfshond vermomd,
maar een wolf, nee, een wolf ben ik niet -
liever koester ik mij in het warmende bont
van 't Siberische steppegebied.
Geen gekonkel, geen lafaards krijg ik er te zien
en geen botten, vermalen tot brij;
enkel grijsblauwe poolvossen schitterend in
ongerepte alleenheerschappij.
Voer me weg naar de nacht waar de Jenisej vliet
en een spar naar de sterren toe stoot,
aangezien ik geen druppeltje wolfsbloed bezit
en alleen een gelijke mij doodt.
17-18 maart 1931, eind 1935
| |
| |
Houd mijn verzen in ere omdat ze van rampspoed en rook zijn doortrokken,
om de teersmaak van eerlijk gezwoeg, om de hars van heroïsch geduld.
En zozeer moet het water bij Novgorod zwart zijn en dorstigen lokken,
dat met Kerstmis de ster, zevenvinnig weerkaatst, het in putten verguldt.
Het is hierom, mijn vader, mijn vriend en mijn grove getrouwe,
dat een outcast als ik, een melaatse verjaagd uit de stam,
zich verplicht voelt zo'n stevig beschot voor de putten te bouwen
dat een Khan er een tobbe met vorsten in neerlaten kan.
Als bevroren schavotten mij enkel maar lief konden hebben -
zo ook slaat men trefzeker een rubberen bal met een stok -
heel mijn leven lang zou ik me hullen in ijzeren hemden
en de beul kreeg de steel van de bijl die ik vond bij het blok.
| |
| |
'k Moet leven, schoon ik tweemaal ben gestorven.
De stad is van de regen dol geworden:
hoe mooi en vrolijk oogt ze, hoe gezond,
hoe heerlijk splijt de ploeg de vette grond,
hoe stil het land onder aprilgewemel
en jouw Buonarotti is de hemel...
| |
| |
Zeg, hoe heet het hier ook weer?
Mandelstamstraat, naar ik meen.
Wat is dat voor mesjogge naam.
Hoe je die ook wendt of keert,
het blijft krom klinken, en verkeerd.
Hij was niet wat je noemt okay,
niet altijd even recht door zee.
Deze straat, nee, deze gribus
heeft dus haar naam te danken aan
die aal, die glibberige kwibus,
die draaikont van een Mandelstam.
| |
| |
Alleen ik kijk de vorst in het gezicht:
hij - nergens heen en ik nergens vandaan.
En zonder plooien, glad geperst dient zich
het ademende wonder van de vlakte aan.
De zon ziet in gesteven armoe toe,
de ogen rustig kierend en getroost.
De bossen lispelen, zichzelve nog niet moe,
en sneeuw knerpt, zoals zuiver brooddeeg, zondeloos.
| |
| |
Zo scherp als ranke wespen kunnen zien
die aan de aardas, aan de aardas zuigen,
speur ik mijn tijdperk, kan er bovendien
om niet en uit het hoofd nog van getuigen...
Ik zing niet, heb in schilderen geen zin,
de zwartgestemde strijkstok ligt terzijde:
ik drink alleen het leven gulzig in
en mag de sluwe wespen graag benijden.
O dat het ooit gegeven wordt aan mij,
in zinderende zomergloed verloren,
aan slaap en droom en dood voorgoed voorbij,
de aardas en haar wenteling te horen...
| |
| |
Misschien is dit de kern van je geweten
en komt hier alle waanzin vandaan:
de knoop van het leven waarin we gekend zijn
en ontbonden zijn voor het bestaan.
De kathedralen van kosmische kristallen
worden aldus door de spin van het licht
integer tot ribben gesponnen en dan weer
tot één enkele bundel verdicht.
Dankbare bundels in zuivere lijnen,
gericht door een rustige straal,
zullen eens weer bij elkander komen
als gasten, blootshoofds, voor een maal,
hier, hier op aarde en niet in de hemel,
als in een woning met muziek gevuld.
Maar maak ze niet bang, sla geen wonden.
Als ons de tijd maar wordt gegund...
Wat ik hier zeg - vergeving ervoor...
Fluister het heel zachtjes in mijn oor...
Vertaling: Peter Zeeman (met dank aan Kees Verheul)
|
|