| |
| |
| |
Felisberto Hérnandez
Behalve Julia
In mijn laatste schooljaar zag ik altijd een groot, zwart hoofd dat tegen een glanzend groen geverfde muur rustte. Het kroeshaar van die jongen was niet erg lang, maar het had zijn hoofd overwoekerd alsof het een klimplant was; het hing over zijn spierwitte voorhoofd, bedekte zijn slapen en groeide over zijn oren, en in zijn nek zat het tot onder de kraag van zijn blauwe ribfluwelen jasje. Hij was altijd stil en bijna nooit maakte hij zijn huiswerk of leerde hij zijn lessen. Op een keer stuurde de schooljuffrouw hem naar huis en vroeg wie van ons met hem mee wilde gaan om tegen zijn vader te zeggen dat hij met haar moest komen praten. De juffrouw was verbaasd toen ik opstond en mezelf aanbood, want het was een onaangename opdracht. Ik had het idee dat ik iets kon doen om die klasgenoot te redden; maar zij kreeg argwaan, las onze gedachten en begon voorwaarden te stellen. Dat nam niet weg dat we toen we naar buiten gingen rechtstreeks naar het park liepen en elkaar zworen dat we nooit meer naar school zouden gaan.
Vorig jaar vroeg mijn dochter me op een ochtend of ik op de hoek van de straat even op haar wilde wachten terwijl zij snel een winkel in ging. Omdat ze lang wegbleef ging ik haar zoeken en ontdekte zo dat de eigenaar die vriend uit mijn jeugd was. Toen begonnen we te praten en moest mijn dochter zonder mij naar huis.
Over een gangpad dat tot achter in de winkel liep kwam een meisje naar ons toe dat iets in haar handen droeg. Mijn vriend vertelde me dat hij het grootste deel van zijn leven in Frankrijk had doorgebracht. En daar had hij ook teruggedacht aan de trucjes die wij verzonnen hadden om onze ouders te laten geloven dat we naar school gingen. Nu leefde hij alleen; maar in de winkel werd hij omringd door vier meisjes die hem behandelden als een vader. Het meisje dat achter uit de winkel kwam bracht een glas water en een pil voor mijn vriend. Daarna zei hij nog: ‘Ze zijn heel goed voor me; en ze vergeven me mijn...’
| |
| |
Hier zweeg hij even en zijn hand begon door de lucht te fladderen zonder te weten waar neer te strijken; maar zijn gezicht had een glimlach gevormd. Ik zei een beetje voor de grap: ‘Als je last hebt van een of andere... eigenaardigheid, ik heb een vriend die arts is...’
Hij liet me niet uitspreken. Zijn hand was op de rand van een vaas neergestreken; hij hief zijn wijsvinger en het leek wel of die vinger op het punt stond te gaan zingen. Toen zei mijn vriend: ‘Ik houd meer van mijn... ziekte dan van het leven. Soms denk ik dat ik zal genezen en dan word ik bevangen door een oneindige vertwijfeling.’
‘Maar wat is dat dan voor... iets?’
‘Misschien kan ik het je op een dag vertellen. Als ik zou ontdekken dat jij een van de mensen bent die mijn... kwaal kunnen verergeren, krijg je van mij die met paarlemoer ingelegde stoel die je dochter zo mooi vond.’
Ik keek naar de stoel en ik weet niet waarom ik dacht dat de ziekte van mijn vriend daar op zat.
De dag dat hij besloot mij over zijn kwaal te vertellen was een zaterdag en hij had zojuist de winkel gesloten. We zouden een bus nemen die tot buiten de stad ging en achter ons liepen de vier meisjes en een kerel met bakkebaarden, die ik achter in de winkel tussen de kantoorbenodigdheden had gezien.
‘We gaan nu met z'n allen naar mijn landhuis,’ zei hij, ‘en als je “het” wilt weten zul je tot de avond bij ons moeten blijven.’
Hij bleef staan tot de anderen bij ons waren en stelde me voor aan zijn personeel. De man met de bakkebaarden heette Alejandro en sloeg zijn ogen neer als een lakei.
Toen de bus de stad had verlaten en de reis eentonig werd vroeg ik mijn vriend of hij niet alvast wat kon vertellen... Hij lachte en zei ten slotte: ‘Alles zal zich afspelen in een tunnel.’
‘Waarschuw je me voordat de bus erdoor rijdt?’
‘Nee; die tunnel is in mijn landhuis en wij zullen er te voet binnengaan. Maar pas wanneer het donker is. De meisjes zullen binnen op ons wachten, geknield op bidstoelen langs de linkermuur, en ze zullen een donkere hoofddoek dragen. Rechts staan voorwerpen op een lange, oude toonbank. Ik zal de voorwerpen aanraken en proberen ze te raden. Ook zal ik de gezichten van de meisjes aanraken en daarbij denken dat ik ze niet ken...’
Hij zweeg even. Hij had zijn handen uitgestrekt en zij leken erop te wachten in contact te worden gebracht met voorwerpen of misschien gezichten. Toen hij merkte dat hij was opgehouden met praten trok hij zijn handen weer terug, zoals hoofden schielijk wegdui- | |
| |
ken achter een raam. Hij wilde weer terugkeren naar zijn uiteenzetting maar zei alleen nog: ‘Begrijp je?’
Ik kon niet veel meer antwoorden dan: ‘Ik zal proberen het te begrijpen.’
Hij keek naar het landschap. Ik draaide me heimelijk om en richtte mijn blik op de gezichten van de meisjes: ze wisten niet waar we over spraken en ze maakten een argeloze indruk. Na enige ogenblikken stootte ik mijn vriend aan om hem te vragen: ‘Waarom doen ze doeken om hun hoofd als ze toch in het donker zitten?’
Hij antwoordde afwezig: ‘Ik weet het niet... maar zo heb ik het het liefst.’
En hij keek weer naar het landschap. Ook ik richtte mijn ogen op het raampje; maar ik lette op het zwarte hoofd van mijn vriend; het stond als een kalme wolk aan een kant van de hemel en ik dacht aan andere plaatsen waar de wolk langs de hemel was getrokken. Nu ik wist dat dat hoofd het idee van de tunnel bevatte begreep ik het op een andere manier. Misschien had zich daarin tijdens de ochtenden op school, toen hij zijn hoofd kalm tegen de groene muur liet rusten, al een of andere tunnel gevormd. Het verbaasde me niet dat ik dit niet begrepen had toen we samen door het park liepen; maar zoals ik hem in die tijd volgde zonder te begrijpen, zo moest ik hem nu ook weer volgen. In elk geval koesterden we nog dezelfde sympathie voor elkaar en mijn mensenkennis was er niet groter op geworden.
De geluiden van de bus en de dingen die ik zag bezorgden me afleiding; maar ik kon het niet laten af en toe toch aan de tunnel te denken.
Toen mijn vriend en ik bij het landhuis aankwamen waren Alejandro en de meisjes net bezig een ijzeren toegangshek open te duwen. De bladeren van de grote bomen waren op de struiken gevallen, waardoor die eruitzagen als boordevolle prullenmanden. En op het hek en de bladeren leek zich een dikke laag roest te hebben gevormd. Terwijl we tussen lage planten onze weg zochten zag ik in de verte een oud huis. Toen we daar aankwamen slaakten de meisjes kreten van schrik: naast de bordestrap lag een leeuw in stukken: hij was van het terras gevallen. Ik had er plezier in de hoekjes van dat huis te ontdekken; maar het liefst was ik alleen geweest en had ik langer op elke plek willen blijven.
Vanuit de erker zag ik een beek stromen. Mijn vriend zei tegen me: ‘Zie je dat koetshuis met die grote, gesloten deur? Welnu, daarbinnen is de mond van de tunnel; hij loopt in dezelfde richting als de beek. En zie je dat tuinhuisje bij de trap aan de achterkant? Daar is de staart van de tunnel verborgen.’
| |
| |
‘En hoeveel tijd heb je nodig om erdoor te lopen? Ik bedoel wanneer je de voorwerpen en de gezichten aanraakt...’
‘O! Niet veel. In een uur heeft de tunnel ons allemaal wel verteerd. Maar daarna ga ik op de divan liggen en begin ik me voor de geest te halen wat ik me daar heb herinnerd of wat er is gebeurd. Nu kost het me moeite daarover te praten. Dit felle licht tast het idee van de tunnel aan. Net als licht dat de donkere kamer van een fotograaf binnenvalt wanneer de foto's nog niet gefixeerd zijn. En op het moment dat ik in de tunnel ben heb ik zelfs al last van de herinnering aan het felle licht. Alle dingen verliezen dan hun betovering, net als bepaalde decorstukken de ochtend na de voorstelling.’
Toen hij dit zei stonden we in een donkere bocht van de trap. En toen we verder naar beneden liepen zagen we van boven af het schemerdonker van de eetkamer; in het midden zweefde een immens wit tafellaken dat op een dood, met voorwerpen doorzeefd spook leek.
De vier meisjes gingen rond het ene hoofd van de tafel zitten en de drie mannen aan het andere. Daartussen bevond zich een paar meter wit tafellaken, want de oude bediende was sinds de tijd dat de grote familie van mijn vriend daar gewoond had gewend de hele tafel te dekken. Alleen hij en ik spraken. Alejandro zat erbij met zijn smalle, tussen de bakkebaarden ingeklemde gezicht en ik weet niet of hij dacht: Ik eigen me geen vertrouwen toe dat ze me niet schenken, of: Ik zal niet degene zijn die hun vertrouwen schenkt. Aan het andere hoofd van de tafel zaten de meisjes te praten en te lachen zonder veel lawaai te maken. En aan deze kant zei mijn vriend tegen me: ‘Heb jij af en toe ook niet behoefte aan grote eenzaamheid?’
Ik inhaleerde voor een diepe zucht en daarna zei ik: ‘Tegenover mijn kamer wonen twee buren met een radio; en zodra ze wakker worden dringen ze met hun radio's mijn kamer binnen.’
‘En waarom laat je ze dan binnen?’
‘Nee, ik bedoel dat ze die zo hard zetten dat het net is of ze mijn kamer binnenkomen.’
Ik wilde nog meer vertellen, maar mijn vriend onderbrak me: ‘Dan zul jij ook begrijpen dat ik het besef van de bomen en van mijn leven kwijtraakte wanneer ik door mijn huis liep en de radio hoorde krijsen. Die kwelling veranderde mijn opvatting van alles: mijn eigen huis leek niet meer van mij en vaak heb ik gedacht dat ik in een verkeerde eeuw geboren was.’
Ik had moeite mijn lachen te bedwingen, want op datzelfde moment kreeg Alejandro, met zijn eeuwig geloken oogleden, de hik en bolden zijn wangen op als die van een klarinettist. Maar ik wendde
| |
| |
me meteen weer tot mijn vriend en zei: ‘En nu heb je geen last meer van die radio?’
Het was een onnozel gesprek en ik nam me voor me op het eten te richten. Mijn vriend ging verder: ‘Die kerel die eerst mijn huis met lawaai vulde kwam me vragen of ik borg wilde staan voor een lening...’
Alejandro vroeg of we hem even wilden excuseren, gaf een van de meisjes een teken en kreeg onder het weglopen opnieuw de hik, waarbij zijn bakkebaarden bewogen: het waren net de zwarte zeilen van een piratenschip. Mijn vriend vervolgde: ‘Toen zei ik tegen hem: “Niet alleen wil ik wel borg voor u staan, ik zal ook de termijnen betalen. Maar dan moet u op zaterdag en zondag die radio uit laten.”’ Hierna wierp hij een blik op de lege stoel van Alejandro en zei: ‘Dat is mijn man; hij componeert de tunnel als een symfonie. Nu is hij opgestaan omdat er iets is wat hij niet wil vergeten. Vroeger heb ik zijn werk vaak verkwist, want als ik een bepaald voorwerp niet kon raden vroeg ik hem wat het was, en dan sloofde hij zich vreselijk uit om weer nieuwe voorwerpen te vinden. Wanneer ik nu iets niet kan raden laat ik het liggen voor een volgende sessie en wanneer ik er genoeg van heb het aan te raken zonder te weten wat het is, plak ik er een etiket op dat ik in mijn zak heb en dan neemt hij het een tijdje uit de roulatie.’
Toen Alejandro terugkwam waren we al tamelijk vergevorderd met het eten en de wijnen. Mijn vriend klopte Alejandro op zijn schouder en zei tegen mij: ‘Dit hier is een groot romanticus; hij is de Schubert van de tunnel. En bovendien is hij verlegener en heeft hij grotere bakkebaarden dan Schubert. Stel je voor, hij heeft een liefdesrelatie met een meisje dat hij nooit gezien heeft en van wie hij niet eens weet hoe ze heet. Na tien uur 's avonds neemt hij altijd boeken mee naar een bijgebouwtje. Hij houdt heel erg van de eenzaamheid en de stilte te midden van houtgeuren. Op een avond schrok hij op van zijn boeken omdat de telefoon ging: het meisje, dat een verkeerd nummer had gedraaid, bleef alle daaropvolgende avonden het verkeerde nummer draaien; en hij raakt haar hoogstens aan met zijn oren en zijn intenties.’
De zwarte bakkebaarden van Alejandro waren omgeven door het schaamrood dat naar zijn gezicht gestegen was, en ik begon sympathie voor hem te krijgen.
Na het eten gingen Alejandro en de meisjes een eindje wandelen, maar mijn vriend en ik legden ons te ruste op de divans die in zijn kamer stonden. Na de siësta gingen wij ook naar buiten en de rest van de middag wandelden we. Naarmate het donkerder werd praat- | |
| |
te mijn vriend minder en werden zijn bewegingen trager. Het licht was nu zwak en de voorwerpen worstelden ermee. Het zou een erg donkere nacht worden; mijn vriend tastte al langs de bomen en de planten en spoedig zouden we de tunnel betreden met de herinnering aan alles wat het licht vervaagd had voordat het verdween. Hij hield me bij de deur van het koetshuis tegen en voordat hij sprak hoorde ik de beek. Daarna zei mijn vriend: ‘Voorlopig mag je de gezichten van de meisjes niet aanraken; ze kennen je nog niet zo goed. Je raakt alleen aan wat rechts van je op de toonbank ligt.’
Ik had de voetstappen van Alejandro al gehoord. Mijn vriend sprak op fluistertoon en gaf me nog een opdracht: ‘Je mag geen moment je plaats tussen Alejandro en mij verlaten.’
Hij stak een kleine lantaarn aan en liet me de eerste treden zien; die waren van aarde en er groeiden bleke grassprieten op. We kwamen bij een andere deur en hij doofde de lantaarn. Hij zei nogmaals tegen me: ‘Dus je weet het, de toonbank is rechts, je hoeft maar twee stappen te doen, dan voel je hem. Hier is de rand, en hier bovenop, het eerste stuk: ik heb het nooit kunnen raden en ik laat het dus aan jou over.’
Ik legde mijn handen op een klein, vierhoekig doosje, waaruit een gebogen oppervlak omhoogstak. Ik kon niet zeggen of het materiaal erg hard was, maar ik durfde er mijn nagels niet in te zetten. Het had een zachte groef, een wat ruwer gedeelte en vlak bij een van de randen van het doosje zaten bobbeltjes... of pukkels. Ik kreeg een onaangenaam gevoel en trok mijn handen terug. Hij vroeg me: ‘Heb je aan iets gedacht?’
‘Dit ding interesseert me niet.’
‘Aan je reactie merk ik dat je iets gedacht hebt.’
‘Ik dacht aan de pukkels die ik als kind op de rug van een paar heel grote padden heb gezien.’
‘Ah! Ga door.’
Vervolgens voelde ik een hoopje van iets dat leek op meel. Ik stopte mijn handen er met plezier in. En hij zei tegen me: ‘Aan de rand van de toonbank is met een punaise een doek vastgeprikt zodat je je handen kunt afvegen.
Ik antwoordde insinuerend: ‘Ik zou het mooi vinden als er meelstranden waren...’
‘Goed, ga door.’
Daarna voelde ik een kooi die de vorm had van een pagode. Ik schudde ermee om te zien of er soms een vogel in zat. En op dat moment was er een kort lichtschijnsel zichtbaar; ik wist niet waar het vandaan kwam of wat het was. Ik hoorde mijn vriend een stap zet- | |
| |
ten en vroeg: ‘Wat is er aan de hand?’
En hij vroeg mij op zijn beurt: ‘Wat is er met jou?’
‘Heb je dat schijnsel niet gezien?’
‘O, maak je geen zorgen. Omdat de meisjes met weinigen zijn voor zo'n lange tunnel, moeten ze zich ver uit elkaar opstellen; met die lantaarn laat ieder van hen me weten waar ze zich bevindt.’
Ik draaide me om en zag het schijnsel verschillende keren als een glimworm oplichten. Op dat moment zei mijn vriend: ‘Wacht hier op me.’
En terwijl hij wegliep in de richting van het licht dekte hij dit met zijn lichaam af. Toen dacht ik dat hij zijn vingers in het donker zou uitzaaien; daarna zou hij ze weer binnenhalen en zouden ze allemaal samenkomen op het gezicht van het meisje.
Plotseling hoorde ik hem zeggen: ‘Dit is al de derde keer dat je op de eerste plaats staat, Julia.’
Maar een zwakke stem antwoordde: ‘Ik ben Julia niet.’
Op dat moment hoorde ik de voetstappen van Alejandro naderen en ik vroeg hem: ‘Wat zat er in dat eerste doosje?’
Hij aarzelde even voordat hij zei: ‘De schil van een pompoen.’
Ik schrok toen ik de boze stem van mijn vriend hoorde: ‘Het zou beter zijn als je Alejandro geen vragen stelde.’
Ik slikte zijn woorden weg en legde mijn handen op de toonbank. De rest van de sessie brachten we in stilte door. De voorwerpen die ik had herkend lagen in deze volgorde: de schil van een pompoen, een hoopje meel, een kooi zonder vogel, een paar kinderschoentjes, een tomaat, een lorgnon, een dameskous, een schrijfmachine, een kippenei, de brander van een primusstel, een met lucht gevulde blaas, een open boek, een paar handboeien en een schoenendoos waarin een geplukte kip lag. Ik betreurde het dat Alejandro de kip als laatste had neergelegd, want het betasten van de kille en bobbelige huid was een erg onaangenaam gevoel. Zodra we de tunnel uit waren lichtte Alejandro me bij op de treden die naar het tuinhuisje leidden. Toen we in het licht van een gang kwamen legde mijn vriend teder zijn hand in mijn nek als wilde hij zeggen: Vergeef me mijn onbeschoftheid van daarstraks. Maar tegelijk wendde hij zijn hoofd af als om me duidelijk te maken: Dat neemt niet weg dat ik nu in iets anders verdiept ben en dat ik daarmee door zal moeten gaan.
Voordat hij naar zijn kamer ging wenkte hij me met zijn wijsvinger om me te vragen hem te volgen; en daarna bracht hij diezelfde vinger naar zijn lippen om me om stilte te verzoeken. In zijn kamer begon hij de divans te verschuiven en hij zette ze zo neer dat we in
| |
| |
tegengestelde richting keken en elkaars gezicht niet konden zien. Hij liet zijn lichaam op de ene divan zakken en ik het mijne op de andere. Ik gaf me over aan mijn gedachten en ik zwoer mezelf dat ik me zo diep mogelijk in al die gebeurtenissen zou verdiepen.
Na een tijdje werd ik verrast door de fluisterstem van mijn vriend, die zei: ‘Ik zou het fijn vinden als je morgen de hele dag hier doorbracht, maar helaas kan ik je dat aanbod alleen doen op één voorwaarde...’
Ik wachtte een paar seconden en antwoordde toen: ‘Als ik het zou aannemen, dan zou ik dat ook doen op één voorwaarde...’
Eerst begon hij te lachen en daarna zei hij: ‘Goed, laten we allebei onze voorwaarde op een papiertje schrijven. Afgesproken?’
‘Uitstekend.’
Ik haalde een visitekaartje uit mijn zak. Daarna, omdat de hoofdeinden van de divans vlak bij elkaar stonden, reikten we elkaar de papiertjes aan zonder elkaar aan te kijken. Op dat van mijn vriend stond: ‘Ik moet de hele dag alleen op mijn landgoed kunnen rondlopen.’ En op het mijne: ‘Ik zou de dag graag afgezonderd in een kamer doorbrengen.’ Hij lachte opnieuw. Daarna stond hij op en verliet voor een paar minuten het vertrek. Toen hij terugkwam zei hij: ‘Je kamer ligt direct boven deze kamer. En nu gaan we aan tafel.’
Daar trof ik een oude bekende: de kip uit de tunnel.
Na het eten zei hij tegen me: ‘Ik nodig je uit samen met mij naar het kwartet van don Claudio te luisteren.’
De vertrouwelijke omgang met Debussy deed me plezier. We gingen op onze divans liggen; en toen hij weer eens opstond om een plaat om te draaien bleef hij ermee in zijn hand staan en zei: ‘Wanneer ik daar ben voel ik dat er ideeën in me opkomen die in een andere richting gaan.’
Toen de plaat afgelopen was ging hij verder: ‘Ik heb dicht in de buurt van andere mensen geleefd en heb in mijn geheugen herinneringen opgeslagen die niet van mij zijn.’
Die avond zei hij verder niets meer en toen ik alleen op mijn kamer was begon ik heen en weer te lopen; ik ervoer een gelukzalige opwinding en dacht dat mijn vriend in feite het grote voorwerp van de tunnel was. Precies op dat moment kwam hij haastig de trap op. Hij deed de deur open, stak zijn glimlachende hoofd naar binnen en zei: ‘Je voetstappen verstoren mijn rust; ze zijn daar beneden te goed te horen...’
‘O, neem me niet kwalijk!’
Zodra hij weg was trok ik mijn schoenen uit en begon op kousenvoeten heen en weer te lopen. Het duurde niet lang of hij kwam
| |
| |
weer naar boven: ‘Nu is het nog erger, mijn beste. Je voetstappen lijken wel hartkloppingen. Ik heb al eens eerder mijn hart gevoeld alsof er een manke in mijn lichaam rondliep.’
‘O, wat zul je een spijt hebben dat je mij je huis hebt aangeboden.’
‘Integendeel. Ik zat net te denken dat het voortaan een onaangenaam gevoel zal zijn te weten dat de kamer waar jij hebt gezeten leeg is.’
Ik antwoordde met een gekunstelde glimlach en hij vertrok meteen.
Ik sliep snel in, maar na een tijdje werd ik wakker. Het donderde en bliksemde in de verte. Ik stond op, liep voorzichtig naar het raam, opende het en keek naar het witachtige licht van een hemel die zich met zijn vlezige wolken op het huis wilde storten. En plotseling zag ik op een paadje een man die voorovergebogen iets zocht tussen de lage planten. Na een tijdje deed hij een paar passen opzij zonder overeind te komen en ik besloot mijn vriend te gaan waarschuwen. De trap kraakte en ik was bang dat hij wakker zou worden en zou denken dat ik de dief was. De deur van zijn kamer stond open en zijn bed was leeg. Toen ik weer boven kwam zag ik de man niet meer. Ik ging naar bed en viel weer in slaap. De volgende dag, toen ik naar beneden ging om me te wassen, kwam de bediende me tegemoet met de maté; en terwijl ik dronk herinnerde ik me wat ik had gedroomd: Mijn vriend en ik stonden bij een graf; en hij zei tegen me: ‘Weet je wie hier begraven ligt? De kip in zijn schoenendoos.’ We hadden geen enkel besef van de dood. Dat graf was als een ijskast die op een grappige manier een graf nabootste en wij wisten dat daar alle doden verbleven die we later zouden opeten.
Ik dacht hier aan terug, keek door de vergeelde gordijnen naar het landgoed en dronk maté. Plotseling zag ik mijn vriend een paadje oversteken en zonder het te willen maakte ik aanstalten me als een spion te gedragen. Daarna besloot ik niet naar hem te kijken; en terwijl ik bedacht dat hij me niet kon horen begon ik door de kamer te lopen. Toen ik weer bij het raam kwam zag ik dat mijn vriend naar het koetshuis liep; ik dacht dat hij de tunnel binnen zou gaan en dat vervulde me met argwaan; maar daarna sloeg hij af naar een plek waar wasgoed te drogen hing en hij legde zijn geopende hand midden op een laken waarvan ik vermoedde dat het vochtig was.
We zagen elkaar alleen tijdens het avondeten. Hij zei tegen me: ‘Wanneer ik in mijn winkel ben verlang ik naar deze dag; en hier lijd ik onder afschuwelijke verveling en somberheid. Maar ik heb de eenzaamheid nodig en ik heb er af en toe behoefte aan geen menselijk wezen te zien. O, neem me niet kwalijk...!’
| |
| |
Toen zei ik: ‘Gisteravond moeten er honden over het landgoed gelopen hebben... vanmorgen zag ik verspreid op een paadje viooltjes liggen.’
‘Dat was ik; kort voor het aanbreken van de dag zoek ik graag tussen de bladeren naar viooltjes.’ Toen keek hij me met een nieuwe glimlach aan en zei: ‘Ik had de deur open laten staan en toen ik terugkwam was hij dicht.’
Hij glimlachte.
Ik glimlachte ook: ‘Ik was bang dat het een dief was en ben naar beneden gegaan om je te waarschuwen.’
Die avond keerden we terug naar het centrum en hij voelde zich goed.
De volgende zaterdag stonden we in de erker en plotseling zag ik een van de meisjes naar me toekomen. Ik dacht dat ze me een geheim wilde vertellen en draaide mijn hoofd opzij; toen gaf het meisje me een kus op mijn gezicht. Het scheen iets te zijn wat ze afgesproken hadden en mijn vriend zei: ‘Wat heeft dat te betekenen?’
En het meisje antwoordde: ‘We zijn nu niet in de tunnel.’
‘Maar we zijn in mijn huis,’ zei hij.
De andere meisjes waren er ook bij gekomen; ze vertelden ons dat ze pandverbeuren speelden en dat die kus een straf was. Om mijn gevoelens niet te laten blijken zei ik: ‘Willen jullie de volgende keer niet zulke strenge straffen geven!’
En een klein meisje antwoordde: ‘Die straf had ik graag voor mezelf gehad!’
Alles liep goed af; maar mijn vriend was ontstemd.
Op het gebruikelijke tijdstip gingen we de tunnel in. Ik trof er opnieuw de schil van de pompoen; maar mijn vriend had er al een etiket op geplakt om ervoor te zorgen dat hij werd weggehaald. Daarna begon ik een grote vorm van zandachtig materiaal te betasten. Die interesseerde me niet; ik werd afgeleid door de gedachte dat nu spoedig het licht van de eerste vrouw aan zou gaan; maar mijn handen bleven afwezig op de vorm rusten. Daarna raakte ik een paar stukken stof met franjes aan en ineens drong het tot me door dat het handschoenen waren. Ik bleef in gedachten stilstaan bij de betekenis die dat voor de handen had en bij het feit dat het hierbij ging om een verrassing voor hen en niet voor mij. Terwijl ik een glazen ruit aanraakte kwam de gedachte bij me op dat de handen de handschoenen wilden passen. Ik stond op het punt dat te doen, maar hield me opnieuw in; ik leek op een vader die niet met alle grillen van zijn dochters wilde instemmen. En meteen begon er een ander vermoeden te rijzen. Mijn vriend was te ver gegaan in die wereld
| |
| |
van de handen. Misschien had hij neigingen in hen tot ontwikkeling laten komen die hen in staat stelden een te onafhankelijk leven te leiden. Ik dacht aan het meel dat mijn handen tijdens de vorige sessie met zoveel genoegen hadden beroerd en ik zei bij mezelf: ‘Handen houden van ruw meel.’ Daarop deed ik al het mogelijke om die gedachte los te laten en ik keerde terug naar de ruit die ik even tevoren had aangeraakt; daarachter zat een soort steun. Zou het een portret zijn? En hoe kon je dat vaststellen? Het zou ook een spiegel kunnen zijn... Nog erger. Daar stond ik met mijn misleide verbeelding, in zekere zin bespot door de duisternis. Vrijwel meteen daarop zag ik het lichtschijnsel van het eerste meisje. En ik weet niet waarom, maar op dat ogenblik dacht ik aan de zandachtige vorm die ik als eerste had aangeraakt en ik begreep dat het de kop van de leeuw was. Mijn vriend zei op datzelfde moment tegen een meisje: ‘Wat is dit? Een poppenkop...? Een hond...? Een kip?’
‘Nee,’ luidde het antwoord, ‘het is een van die gele bloemen die...’
Hij viel haar in de rede: ‘Heb ik jullie niet gezegd dat jullie niets mogen meenemen...?’
Het meisje antwoordde: ‘Stommeling!’
‘Wat? Wie ben jij?’
‘Ik ben Julia,’ zei een vastberaden stem.
‘Neem nooit meer iets in je handen mee,’ antwoordde mijn vriend zwakjes.
Toen hij terugkeerde naar de toonbank zei hij tegen me: ‘Ik vind het prettig te weten dat er in deze duisternis een gele bloem is.’
Op dat moment voelde ik iets langs mijn colbert strijken en mijn eerste gedachte gold de handschoenen, alsof die zelfstandig konden rondlopen. Maar vrijwel tegelijkertijd dacht ik aan een of ander persoon. Toen zei ik tegen mijn vriend: ‘Iemand is langs mijn colbert gestreken.’
‘Volstrekt onmogelijk. Dat is een hallucinatie van je. Dat gebeurt wel vaker in de tunnel!’
En plotseling, toen we dat het minst verwachtten, hoorden we een geweldige wind opsteken. Mijn vriend schreeuwde: ‘Wat is dat?’
Het vreemde was dat we de wind wel hoorden maar hem niet voelden op onze handen of ons gezicht. Toen zei Alejandro: ‘Dat is een windmachine die ik geleend heb van de rekwisiteur van een theater.’
‘Uitstekend,’ zei mijn vriend, ‘maar dat is niets voor de handen...’
Hij zweeg even, om dan plotseling te vragen: ‘Wie heeft de machine aangezet?’
‘Het eerste meisje: ze is erheen gelopen kort nadat u haar hebt aangeraakt.’
| |
| |
‘Ah!’ zei ik, ‘zie je wel? Zij was het die langs me heen is gestreken.’
Diezelfde avond zei hij tegen me, terwijl hij een andere plaat opzette: ‘Vandaag heb ik erg genoten. Ik verwarde de voorwerpen, ik dacht aan verschillende andere voorwerpen, en er kwamen onverwachte herinneringen bij me boven. Zodra ik mijn lichaam in het donker begon te bewegen had ik het gevoel dat ik op iets vreemds zou stuiten, dat mijn lichaam op een andere manier tot leven zou komen, en dat mijn hoofd op het punt stond iets belangrijks te begrijpen. En ineens, toen ik een voorwerp had weggelegd en mijn lichaam zich omdraaide om een gezicht aan te raken, ontdekte ik wie me bij een bepaalde transactie had bedrogen.’
Ik ging naar mijn kamer en voordat ik in slaap viel dacht ik aan een paar gemslederen handschoenen die ternauwernood opgevuld werden door vrouwenhanden. Vervolgens zou ik de handschoenen uittrekken alsof ik de handen ontkleedde. Maar terwijl ik weggleed in de slaap veranderden de handschoenen geleidelijk in bananenschillen. En ik had al een hele tijd geslapen toen ik voelde hoe een paar handen mijn gezicht aanraakten. Ik werd schreeuwend wakker en zweefde een paar ogenblikken in de duisternis rond voordat het tot me doordrong dat ik een nachtmerrie had gehad. Mijn vriend kwam naar boven gerend en vroeg: ‘Wat is er met je?’
Ik begon te vertellen: ‘Ik heb gedroomd...’
Maar ik hield me in; ik wilde hem de droom niet vertellen omdat ik bang was dat hij op het idee zou komen mijn gezicht aan te raken. Hij ging meteen weer weg en ik bleef wakker liggen; maar na een tijdje hoorde ik langzaam de deur opengaan en ik schreeuwde met overslaande stem: ‘Wie is daar?’
En op datzelfde moment hoorde ik poten de trap af lopen. Toen mijn vriend opnieuw naar boven kwam vertelde ik hem dat hij de deur had opengelaten en dat er een hond was binnengekomen. Hij begon de trap af te dalen.
De volgende zaterdag hoorden we, zodra we de tunnel ingegaan waren, vertederend gejank en ik dacht meteen aan een hondje. Een van de meisjes begon te lachen en toen moesten we allemaal lachen. Mijn vriend werd erg boos en zei onaangename dingen; iedereen zweeg onmiddellijk; maar tijdens een pauze tussen de woorden van mijn vriend was het gejank van het hondje nog sterker te horen en we begonnen allemaal weer te lachen. Toen schreeuwde mijn vriend: ‘Weg allemaal! Naar buiten! Iedereen eruit!’
Wij die vlak bij hem stonden hoorden hem hijgen; en meteen daarop hoorden we hem met zwakkere stem, alsof hij zijn gezicht in het donker wilde verbergen, zeggen: ‘Behalve Julia.’
| |
| |
Ik kreeg een ingeving die ik niet kon weerstaan: in de tunnel blijven. Mijn vriend wachtte totdat iedereen weggegaan was. Daarna begon Julia vanuit de verte met haar lantaarn te seinen. Het licht verscheen met regelmatige tussenpozen, als dat van een vuurtoren; mijn vriend liep met stevige pas in haar richting en ik probeerde het geluid van mijn stappen met dat van de zijne te laten samenvallen. Toen ik vlak bij Julia was, zei ze: ‘Herinnert u zich andere gezichten wanneer u het mijne aanraakt?’
Hij liet de ‘z’ enige tijd zoemen voordat hij ‘zeker’ zei. En hij voegde er meteen aan toe: ‘... dat wil zeggen... Nu denk ik aan een Weense die in Parijs woonde.’
‘Was dat een vriendin van u?’
‘Ik was een vriend van haar echtgenoot. Maar op een keer werd hij door een houten paard afgeworpen...’
‘Bedoelt u dat serieus?’
‘Ik zal het je uitleggen. Het geval wilde namelijk dat hij een zwak mens was en een rijke tante die in de provincie woonde wilde dat hij aan gymnastiek deed. Zij had hem opgevoed. Hij stuurde haar foto's waarop hij in sportkleren stond, maar hij deed niets anders dan lezen. Enige tijd nadat hij getrouwd was wilde hij zich te paard laten fotograferen. Hij was heel trots op zijn breedgerande hoed; maar het hout van het paard was aangevreten door houtworm en ineens brak er een poot af en de ruiter viel op de grond en brak zijn arm.
Julia lachte een beetje en hij vervolgde: ‘Dat was de reden dat ik hem ging opzoeken en zijn vrouw leerde kennen... In het begin lag er een spottende glimlach op haar gezicht als ze met me praatte. Haar man had zijn arm in een doek en was omringd door bezoekers. Zij bracht hem bouillon en hij zei dat hij vanwege zijn toestand helemaal geen trek had. Alle bezoekers zeiden dat dat heel gewoon was wanneer je in zo'n toestand verkeerde. Ik dacht dat alle aanwezigen wel eens iets hadden gebroken, en in het schemerdonker dat daar heerste stelde ik me hen voor met benen en armen die wit en dik waren van het verband.’
(Totaal onverwacht hoorden we het klaaglijke gehuil van het hondje en Julia schoot in de lach. Ik was bang dat mijn vriend ernaar op zoek zou gaan en tegen mij aan zou botsen. Maar even later ging hij verder met zijn verhaal.)
‘Toen hij op kon staan liep hij langzaam en met zijn arm in een mitella. Als je hem van achteren zag, met een mouw van zijn colbert aangetrokken en de andere niet, leek hij op iemand die een orgeltje droeg en de toekomst voorspelde. Hij vroeg me met hem mee te gaan naar de kelder om een fles van de beste wijn te halen. Mevrouw
| |
| |
wilde niet dat hij alleen ging. Hij liep voorop en droeg een kaars; de vlam verbrandde de spinnenwebben en de spinnen sloegen op de vlucht; daarachter kwam zij, en dan ik...’
Mijn vriend zweeg en Julia vroeg: ‘U zei daarstraks dat die mevrouw in het begin een spottende glimlach op u wierp. En later?’
Mijn vriend begon boos te worden: ‘Ze deed niet alleen spottend tegen mij: dat heb ik niet gezegd!’
‘U zei dat ze in het begin zo deed.’
Het hondje jankte en Julia zei: ‘Denkt u niet dat het me iets uitmaakt; maar... mijn gezicht gloeit ervan.’
Ik hoorde de bidstoel over de grond schuren en daarna hun voetstappen bij het naar buiten gaan en het sluiten van de deur. Toen rende ik naar voren en begon haastig met mijn vuisten en een van mijn voeten op de deur te bonzen. Mijn vriend deed open en vroeg: ‘Wie is daar?’
Ik antwoordde dat ik het was, en hij begon te stamelen toen hij tegen me zei: ‘Ik wil niet dat je ooit nog in de tunnel komt...’
Hij wilde er nog iets aan toevoegen, maar gaf er de voorkeur aan weg te lopen.
Die avond nam ik samen met de meisjes en Alejandro de bus; zij zaten voorin en ik achterin. Geen van hen keek me aan en ik reisde als een verrader.
Een paar dagen later kwam mijn vriend naar mijn huis; het was avond en ik was al naar bed gegaan. Hij verontschuldigde zich dat hij me uit bed gehaald had en voor wat hij bij de uitgang van de tunnel tegen me had gezegd. Ondanks mijn vreugde zag hij er bezorgd uit. En opeens zei hij tegen me: ‘Vandaag is de vader van Julia naar de winkel gekomen: hij wil niet dat ik het gezicht van zijn dochter nog langer aanraak; maar hij liet doorschemeren dat hij er geen bezwaar tegen had als het tot een verloving kwam. Ik keek naar Julia en op dat moment had zij haar ogen neergeslagen en krabde de lak van een vingernagel. Toen besefte ik dat ik van haar hield.’
‘Des te beter,’ zei ik tegen hem. ‘En kun je dan niet met haar trouwen?’
‘Nee. Ze wil niet dat ik dan nog gezichten in de tunnel aanraak.’
Mijn vriend steunde met zijn ellebogen op zijn knieën en verborg plotseling zijn gezicht; op dat moment kwam het me net zo klein voor als dat van een lammetje. Ik wilde mijn hand op zijn schouder leggen en ongewild raakte ik even zijn kroeshaar. Toen dacht ik dat ik een voorwerp in de tunnel beroerd had.
Vertaling: Arie van der Wal
|
|