‘Chloor voor de ziel’ Jean Genet weer uit de dood en aan het woord door zich te bedienen van een onbekende verteller als spreekbuis, ‘een man die niet eens van mannen houdt en nog nooit een misdaad begaan heeft’. En in ‘De niet-speler’ heeft de verteller de gedaante van Marcellus Emants. Hans Dekkers is dus niet van de straat. Maar hij is erudiet op een bescheiden, geraffineerde wijze. Zijn verhalen, bestaande uit eenvoudige, heldere zinnen, gaan intussen wél vaak over de straat en over de kleine, maar o zo ingrijpende dramatiek tussen mensen in plaats van over wereld- en geschiedenisomvattende zaken. Steeds wordt deze dramatiek gekenmerkt door de onmogelijkheid van de vertellers en protagonisten om de ander op het juiste moment juist te begrijpen, om met de ander, om zelfs met zichzelf echt samen te vallen. Dat klinkt in mijn woorden als gerammel met een leeggegeten koekblik. Dekkers echter weet de gemiste kansen op het begeerde wederzijdse contact in een schrijnen om te zetten. Meer dan eens kan in zijn vertellingen het heden het niet nalaten om tegen beter weten in te proberen het verleden alsnog en eindelijk ten huwelijk te vragen. Een fraai voorbeeld hiervan vormt het verhaal ‘Oude vrienden’, waarin een oogarts na twintig jaar zijn voormalige vriend Marcus ontmoet, met hem het graf van diens vader bezoekt, om daar prompt flauw te vallen. ‘Ik heb het vaker meegemaakt,’ zegt de grafdelver die meehelpt om de oogarts weer bij zijn positieven te krijgen. ‘Het zijn allerlei verdrongen emoties die los kunnen komen. Je hebt er geen weet van.’ Mede door deze gebeurtenis heeft de oogarts het idee echt een vriend terug te hebben gevonden. ‘Wanneer krijg ik hem eens te zien?’ vraagt zijn echtgenote. ‘Nodig hem uit om een keer te komen eten.’ ‘Misschien,’ antwoordt hij. Maar tijdens een nieuwe ontmoeting met Marcus, waarin
allerlei gezamenlijke herinneringen worden opgehaald en de oogarts te veel drinkt, beseft hij dat een daadwerkelijke hernieuwing van het oude contact onhaalbaar is.
‘Waaraan denk je?’ vroeg Marcus.
‘Aan oude bekenden.’
Toen ze de ziel van de fles bereikt hadden, besloten ze op te stappen. Voor de ingang van het café probeerde de oogarts Marcus te omhelzen, maar het werd een onhandige, stuntelige manoeuvre. Enkele studenten die naar buiten kwamen, drongen tussen hen in en lachten hem uit. Ineens zag hij wat ze waren: twee oude mannen die hier niet thuis hoorden. Hij greep naar de hand van Marcus. Het was een potsierlijk gebaar.
‘Misschien zien we elkaar nooit meer,’ zei hij.
‘Waarom niet?’ lachte Marcus.
‘Omdat we zo anders zijn.’
Hiermee zou het verhaaltje uit kunnen zijn. Maar dat is het niet. Er volgt nog een slotalinea over de thuiskomst van de oogarts die bij eerste lezing geheel helder en voor de hand liggend is, maar al bij tweede lezing juist in of door die helderheid een transparantie gaat vertonen die ook andere mogelijkheden suggereert. Is de oogarts gewoon stomdronken, ziet hij zijn vrouw daardoor anders dan normaal en valt hij door toedoen van de alcohol languit op de grond? Of is zijn vrouw echt verstard? Valt de oogarts alleen maar door de alcohol of ook, net als op de begraafplaats, door iets anders? Is zijn val onschuldig of juist fataal? Waarom heet de hoofdfiguur het hele verhaal door alleen maar ‘oogarts’, terwijl we de naam van zijn vrouw en van zijn vriend wél vernemen? Is die vriend wel een andere persoon of zou hij ook een alter ego kunnen zijn, het alter ego van de andere, in het verleden aanwezige maar niet gekozen of gegrepen mogelijkheid...? In ‘De niet-speler’ zegt de ikverteller: ‘Soms beleef ik ineens momenten dat ik jaloers ben op de persoon die ik ook zou kunnen zijn.’ Het verhaal ‘De kruipruimte’ begint zo: ‘Net als de man die zich eens onder mijn naam aan de wereld zal openbaren, ben ik geboren in Venlo.’
Bijzonder aan Dekkers' verhalen is dat ze veelal geen echte plot, geen clou of afronding hebben, maar dat hun einde je als het ware terug het verhaal instuurt, waardoor het schrijnende van de hunkeringen naar contact met de