| |
| |
| |
Marc Kregting
Laden en lossen
‘Tot de kunstgreep verslapt’
Is het uit romantisch onbehagen dat grootgegroeide mensen kunnen laten weten dat ‘vroeger alles beter was?’ Lewis Carroll toonde zich specialist in zulke geleerdheid van de nostalgie. In zijn tijd, berichtte hij een jeugdige correspondente, had elke dag vijfentwintig - ja, soms wel dertig of veertig uur. Het effect van deze opmerking is eerder fantastisch en geestig, hoewel boventonen meeklinken.
Het oeuvre van Kees Ouwens wasemt schijnbaar een soortgelijke nostalgie. Van stonde af heeft het de lommerrijke omgeving van zijn geboorteplaats Zeist opgevoerd als een arcadisch landschap, waar de schrijver zo ongeveer een privé-godsdienst stichtte. Knus, laat staan van een definitief heil vervuld, gaat het er echter niet aan toe. Dit betekent allerminst dat Ouwens zich heeft neergelegd bij wat je zo bezien een verlies zou moeten noemen. Hij is iemand die onverdroten, in aangescherpter bewoordingen, doorgaat met pelgrimages door de schemerachtige plekken van het verleden om de conditie in het heden puntiger te bepalen. Zijn zesde poëziebundel Afdankingen uit 1995 herbergt de neologistische karakteristiek ‘weerzoeker’. Natuur en individu, en hun wederzijdse permeabiliteit, blijven Ouwens fascineren.
In Afdankingen staat bijvoorbeeld dit gedicht:
treur niet, late lichtval, als uw gemis
omgloeit de ranke stammen der dennen en
doet blozen hun schubben onder uw streling
uw ophef baart het oog en schokt zijn aanleunen
als een ladder aan de gevel, zoals een aanpassing het
dwalen liet tot de kunstgreep verslapt, zich afleert de
gewenning de eerste beginselen, toen het wendde zijn blik
toe naar uw keervloed maar zich bevond in uw aftocht
leger maakt het uur des inziens u dan de droogste lucht
in een beweging uw toevluchtshoek in zonder een spoor van
beween niet, schuldeloos licht, uw getuige als strijkt
uit uw opzicht uw verving de vanen van heugenis uit over
het oog dat herleidt, merkend uw intocht tot de gang
terug en uw eenzaamheid reddend van
De eerste strofe wekt haast probleemloos een klassieke indruk. Een natuurfenomeen, de late lichtval, wordt welluidend toegesproken in plechtstatige bewoordingen. Ofschoon het romantische plasmastroming aanlokt, bezweert de verborgen spreker elke melancholie. Ironisch genoeg is zijn taal, met termen als ‘omgloeit’ en ‘ranke’, onloochenbaar dichterlijk naar de traditionele maatstaf. De inversie - een
| |
| |
stijlfiguur die Ouwens veel hanteert - uit de derde regel activeert verschuivingen in betekenis, alsof de lichtval het gedicht begint te doorstralen. S-klanken nemen de overhand, dennenstammen gaan blozen. Met het woord ‘streling’, niet toevallig de begrenzing van de strofe, wordt de lichtval onverhuld gepersonifieerd. Hij krijgt lichamelijke trekken.
In de tweede strofe, voortgaand met de gedragen toon, verandert het gedicht. Regels worden breder, de grammatica raakt verknoopt, vergelijkingen dienen zich aan. De late lichtval, eerder gemaand niet te treuren, neemt geen genoegen met zijn ondergang. Dit blijkt uit ‘ophef’, een woord dat tevens de ruimtelijke superioriteit over de spreker indiceert. Door het protest wordt een oog gebaard. Er ontstaan loten van twee lichamen. Eén ervan is letterlijk een hemellichaam, waarmee de ladder naar de gevel (ook: neus) verklaarbaar wordt. Men kan klimmen, terwijl het natuurfenomeen een tegenbeweging naar de aarde maakt. Late lichtval is een gekend beeld voor mensen op leeftijd. Dit speelt in het gedicht mee, en mogelijk is Ouwens er associatief op gekomen. Een synoniem is immers ‘avondrood’, een clichénaam voor bejaardenonderkomens, waarin ‘aanleunen’ en ‘aanpassing’ standaarduitingen zijn geworden. Bij ‘kunstgreep’ denk ik dan aan handvatten die op toiletten worden aangebracht om de gewenning bij de eerste beginselen van zindelijkheid te vergemakkelijken. Tegelijk is kunstgreep een term, waarmee Russische formalisten afwijkende taalbehandeling muntten en de autonomie van literatuur programmeerden. Het verslappen van de kunstgreep kan zinspelen op het doorsijpelen van werkelijkheid. Het gebaarde oog gaat onder met de late lichtval; wit volgt, exact op de helft van het gedicht dat zich inzake het over de strofen verdeelde aantal regels zal herhalen.
De derde strofe benadrukt door vooropplaatsing ‘leger’, iets wat de regel erna echoot in de identieke positie van ‘in een beweging’. Klank en betekenis omhelzen elkaar, zoals natuur en individu zijn samengevloeid. Centraal in de zin staat ‘inziens’, en dat woord is typisch Ouwens, wiens werk de naar binnen gekeerde blik thematiseert. Ook de knokige term ‘toevluchtshoek’ heeft met dit existentieel kijken van doen, terwijl de band met de wereld, in casu het laatste reepje licht, niet geslaakt wordt. En dan treedt volledige duisternis in, ‘zonder een spoor van / resten.’ Het slotwoord moet de hele regel dragen, een isolement met de uitwerking van een mokerslag.
In de laatste strofe wordt de inzet parallel, imperatief, geformuleerd aan die van de eerste. Het licht maakt zich weer los van het andere lichaam, ‘getuige’ genoemd. Wel heeft die de waarneming opgezogen, het oog is bestreken met de verf van de herinnering. Hij verkeert in kennelijke staat van geluk. Subliem is vervolgens de omkering dat de sterfelijke getuige de zonsondergang vereeuwigt. Laatstgenoemde leeft bij elke geheugenaanspraak op. Als dat geen naastenliefde is weet ik het niet meer (in mijn jonge jaren dacht ik dat de zon een oog van God was). De ‘intocht’, een woord met evangelische lading, heeft zijn beslag gekregen; des hemellichaams ‘eenzaamheid reddend van / vereenzaming’. Leep is ook dat dit slotwoord er even moederziel bijstaat als dat van de voorgaande strofe, maar indruist tegen zijn oude betekenis. Sterker, er zijn wel degelijk ‘resten’, de poëzie heeft kruisbestuiving gepleegd. Het staat er allemaal, met een vitaliteit die des te opmerkelijker is omdat Ouwens in Klem uit 1984 lichtval relateerde aan tongval en de avondstond er vervolgens de tong verlamde. In Afdankingen wordt gesproken in plaats van voorspelbaar eerbiedig gezwegen, de bundel is een proeve van idealisme.
De achterflap van Afdankingen maakt bekend dat de bundel Ouwens' roman Een twee drie vier..., een jaar daarvoor verschenen, aanvult en sublimeert. Het curieuze is dat het proza onstoffelijker, abstracter overkomt; de poëzie zoekt meer referentiepunten. Alsof de kruisbestuiving ook tussen genres heeft plaatsgehad. Ouwens' proza, kun je misschien beweren, verhoudt zich tot zijn poëzie als muziek
| |
| |
tot beeldende kunst. En hoewel Zeist - in de gedaante van Z, vanaf de roman De eenzaamheid door genot uit 1987 vertaald als Zinzendorp - trouw bezocht wordt, ervaar je de druk tot het verruimen van het werkterrein richting zee. Walcheren vormt, betuigde de dichter in interviews, een te exploreren mythisch gebied. Terwijl Een twee drie vier... nog tamelijk neutraal rept van het Westen, memoreert Afdankingen een vraag van een driejarige aan zijn mamma of zeearmen ook handen hebben. Klaarblijkelijk zijn moeder en zoon er ooit geweest of heeft de taal in de laatste iets teweeggebracht. Je kunt zeggen dat de bundel vervolgens het ‘vatbaar voor herhaling maken’ van een volwassene releveert, die zich bij (her)inspectie van de betreffende streek letterlijk door de zeearmen heeft laten grijpen, door het licht dat ze het land in werpen. Of, zoals Ouwens plastisch optekent, ‘met een stalen gezicht krabt de werkelijkheid een pukkel open’. De tendens zet zich voort in Van de verliezer & de lichtbron uit 1997 dat onder meer Zeeuws-Vlaanderen huldigt.
Afdankingen biedt, andermaal volgens de achterflap, een vrijplaats voor de spiegelbeeldige tweeling Waan en Waarheid. Kan deze verkondiging ‘de tweecellige ziel’ uit Een twee drie vier... aanvullen, het bovengeciteerde gedicht geeft in elk geval juxtapositie aan de waan van de getuige met de waarheid van alledag. Iets ervóór in de bundel is de geboorte van de tweeling een feit geworden:
de bijl klooft het blok in de man tot de man
klaart zijn splijting in lichaam en weigering
ergo: mijn naam is winfried, ik zelf heet
anders: blok als gezegd: man uit een stuk(:)
Deze passage is in meer opzichten interessant. Allereerst formeel. Waar je halfweg, na een koppel beeldende en vloeiende regels, een punt zou verwachten, legt Ouwens het volle gewicht op de dubbele punten erna. Het woord ‘ergo’ lijkt dan een pleonasme, bijna parodistisch, de lyriek stokkend. Ouwens redeneert als het ware hardop, legt een keten van causale verbanden aan. De dubbele punt tussen haakjes aan het eind, zonder spatie, schurkt zich tegen de huid van de taal.
Des te frappanter is de ingelaste spatie tussen ‘ik’ en ‘zelf’. Het individu wordt ontleed. Ouwens, wiens meest frequente term voor de mens vermoedelijk ‘ontwerp’ is, doet in deze bundel meer dan ooit aan stuivertje-wisselen tussen ik, je, u en hij. Daarin vult hij Een twee drie vier..., dat binnen een zin de eerste en derde persoon enkelvoud op elkaar kan betrekken, zeker aan. Een ingewikkelde problematiek vraagt om passende vormen. Met perspectiefvarianten materialiseert de schrijver pijnlijk precies de hiaten in hetgeen zich als één lichaam aandient. Bij iemand als Ziezenis uit Van de verliezer & de lichtbron - en Ouwens' recentste roman Helis' mythe uit 1998 - is het nomen omen, hij incorporeert zijn ‘beraming’. In teksten gebaseerd op zo'n gedragslijn verbaast het niet dat een personage uit zijn bewustzijn stinkt of ‘zijn leemte erop naslaat om zijn notie te toetsen.’ Ouwens houdt zich bezig met de algebra van de ontluistering.
Waar in het gedicht de man bovendien wordt gekliefd door een bijl, verschijnt een motiefschakeling die Ouwens al in zijn prozadebuut De strategie (1968) binnenleidde. De bijl is daar het wapen waarmee achter een boom een onbekende staat die ‘de verborgen derde persoon’ wordt gedoopt.
De naam Winfried, ten slotte, duikt op in Ouwens' jongste gedichten. Uit het jubileumnummer van De Revisor (1998) haal ik aan: ‘.'s-namiddags kleedde ik mij om in die winfried, mijn / modelrol, en die mijn zede was / .'s donkers spande ik mijn contour uit als een kledij zijn drager, // als de akte van verbintenis tot een van / verlatinge splitste ik af mij, en dat ik mij herkomstloos / wilde’.
Ik geef deze opsomming mede vanwege de ostentatieve zorgvuldigheid waarmee het oeuvre is opgebouwd. De auteur reist er koppig doorheen, recapituleert zijn intenties per boek. De tragiek wil nu dat hij per boek ontoe- | |
| |
gankelijker wordt geacht. Ouwens geldt als een taaldronkene die in toenemende mate moedwillig chaos schept. Ik geloof dat dit oordeel een vooroordeel is, maar uiteraard valt iets ontoegankelijk te noemen als je je geen toegang wilt verschaffen. Het oordeel verraadt vooral iets over het dominante idee van het genre poëzie dat nog verbreid wordt ook. Eens per jaar vermag de kwaliteitstelevisie een uurtje aandacht geven aan gedichten, en dan weet het kennerspanel dat er gelaagdheid vanuit moet gaan. Zelfs deze boude stelling weerklonk: ‘Goede poëzie is altijd dubbelzinnig.’ De achterliggende betekenis wordt in een andere tekst gezocht, niet in de wereld. Ten slotte lijdt Ouwens' poëzie onder een wellicht sinds Erasmus' De lof der zotheid gevestigd Hollands idee dat complexiteit verdacht is: wie te pas en te onpas met vreemde of verouderde woorden schermt, prikkelt de ijdelheid van makke toehoorders en laat hun bewondering groeien (omdat ze er geen hol van begrijpen). Hollanders zouden zich liever door karigheid en eenvoud laten imponeren. Je kunt stellen dat Ouwens die, ter vergelijking, in Afdankingen gewaagt van ‘je hersen’, dergelijke eenvoud niet bevat omdat hij naar de werkelijkheid kijkt.
Ik wil geenszins suggereren dat lezen van zijn werk klein bier is. Het vergt inspanningsbereidheid, tart even streng als de dichter het te verduren lijkt te hebben gehad. Elke registratie zweet onder een maximale taalbeproeving. Het zal geen toeval zijn dat het officiële slotwoord in Afdankingen ‘aanziet’ is, begin en eind van het alfabet zijn geabsorbeerd. De paradox is dat deze poëzie de natuur artificieel weerkaatst. Ouwens' proza openbaart ‘de veroveringsoorlog van de terminologie’; brengen regelmatig opdoemende woordspelingen even een adempauze, ze kunnen ook wijzen op onverhoedse tegenstand. Vanzelfsprekendheden worden met even grote intensiteit bediscussieerd: ‘ver uit het midden van de wegen en wetten keren / de kringen tot hun kern’. Alles verleidt tot herdefiniëring, inclusief de vorm waarin voorlopige bevindingen zijn gegoten. Zo staan in Van de verliezer & de lichtbron hele alinea's uit Een twee drie vier..., alsof Ouwens wilde uitproberen of ze in een belendend genre, anders uitgesmeerd over de pagina, meer kracht hebben. Afgezet tegen Ouwens' poëzie en Afdankingen in het bijzonder worden veel Nederlandse gedichten, zich weemoedig wentelend in tafereeltjes die liefde en dood bezingen, bijna onwezenlijk. Ouwens legt de lat hoger.
Een observatie als ‘lichtwig’ in Afdankingen is symptomatisch voor een baaierd van woorden met klievende signatuur. De moeilijkheidsfactor wordt nog vergroot doordat veel Ouwens-gedichten de binnenwereld verkennen. Een even vertrouwelijke als netelige beslommering, waarvan Afdankingen een scala aan Ouwensismen biedt: incellig, inhullig, invormig, inbeeldig, inkerig (een term die Anneke Brassinga ook gebruikt), induldt, inbeddig, inschrijdt - om maar een greep te doen. Het woord ‘inzelvig’ valt zelfs tweemaal, waarbij je, evenals bij een aantal andere net verstrekte voorbeelden, geneigd bent het prefix in in één te veranderen. John Stuart Mill zei al dat alle poëzie in wezen alleenspraak is. Ouwens weet de Romantiek een paar eeuwtjes achter zich, hij wil niet zozeer het lezerspubliek tot zichzelf reduceren alswel zich voor zichzelf winnen. Voor hem is een vel papier geen spiegel, maar een ‘plengvlak / uit pap’. De bundel bevat meer gedichten die aan het einde lekken, variërend van bloed en tranen tot droesem, struif en waterverf. Het kan goed de consequentie zijn van ‘uitspreken’ dat in verband gebracht wordt met het sap uit de vrucht, letterlijk expressie.
Bij die gedachtenvorsing lijkt de conclusie ondergeschikt aan het proces dat zich bijna baltsend ontvouwt. Als extra handicap voor de lezer steekt Ouwens soms midden in zo'n proces van wal. Maar ook daarmee houdt hij zich aan de werkelijkheid. Gedachten zijn overvallen die zelden bij het begin beginnen; een logische gang van a naar b behelst volgens mij in feite een reconstructie die qualitate qua gecondenseerd zal moeten zijn.
| |
| |
Afdankingen imiteert deze in medias resstructuur ook typografisch nauwlettend. Afwijkend van Ouwens' overige poëziebundels openen de titelloze gedichten met een kleine letter, bijwijlen verhevigd met een bijbels ‘en’ of ‘dat’. Een sporadische hoofdletter lijkt te verwijzen naar God die het her en der, voorzover de bundeltitel al geen signaal was, flink voor Zijn noten krijgt. Tevens past Ouwens een Dickinsoniaans (zij het smaller) liggend streepje toe, een in Een twee drie vier... geïntroduceerde figuur die de komma nuanceert. Ze houdt het midden tussen een gedachte-, een koppel- en een digressieteken en duidt op ‘loop en samenloop’. Ook mag Ouwens zichzelf graag interpelleren tussen haakjes.
Een gedicht kan dan zo starten:
tegenover elkaar twee spiegels - ertussen de bron - hun
kunststuk vertonend: dat volkrijk - insplitsbaar - voortplant
staccato de spil zich: hoe weg loopt de weerga van zichzelf (met
zichzelf): daar uitstelt de beeldhoek het lessen reekskundig
(opvolgzaam), toch voorspiegelt tot het versmachten de dorst
Een hoedanigheid als mooi is deze poëzie allang voorbij. Met de wanhoop van het optimisme weegt Ouwens alternatieven, houdt real time administratie bij van centripetale en centrifugale krachten.
Betrek ik daarbij zijn stilistische voorkeur voor de haast aristocratisch aandoende sententie, voor voegwoorden en een geaardheid tot het opstellen van vergelijkingen in de expliciete zoals-vorm, dan kenmerken Ouwens' gedichten zich door een volheid die alles bij elkaar een schrijnende impressie geeft. De maker schreeuwt geluidloos om hulp die hij onmiddellijk afwimpelt, andermaal genoopt de ‘golflengte van het / waarom’ af te stemmen. Hij ploegt voort in verhelderingen die het behandelde vraagstuk voor hem louter ingewikkelder maken. Een domino-effect. Soms komt er aan het eind van een gedicht dan ook een vraagteken. In alle overige gevallen ontbreekt, als te doen gebruikelijk sinds Klem, de punt.
Werk ik deugdelijk genoeg? lijkt de achterliggende vraag. Bijvoorbeeld op een object als de ladder uit het eerste gedicht dat ik citeerde wordt geanticipeerd door een afdaling van de ladder van de toebereidselen naar de ladder van de voorbereidselen: ‘de ladder daar weer beneden draag je om je schouder en versluiert je val.’ Literatuur wordt als medium eigenlijk op zijn merites getoetst, Ouwens legt rekenschap af. Zijn productie verloopt sinds het poëziedebuut Arcadia uit 1968 schoksgewijs. Een twee drie vier... luidde het begin in van de recentste bevlieging, met Afdankingen, dat in een gedicht de geleden impasse met jaartal en al schildert, als de eerste poëzie. Ook gelet op de titel zou de bundel een balans kunnen opmaken. Helis' mythe noemt afdanking ‘keerzijde van de idee’.
Gedachte versus tegengedachte, ambitie versus rendement: Ouwens' zelfkritiek is verbluffend. Afdankingen vind ik, zelfs binnen het - behoudens misschien toch Van de verliezer & de lichtbron - respectabele oeuvre, oprecht loffelijk. Het is sowieso een invloedrijke bundel uit de jaren negentig. Naast kritieken werden er ook substantiële beschouwingen aan gewijd en sporen vind je terug in essays en gedichten van Jacob Groot en Oosterhoff.
De vragen zullen nog wel even aanhouden, niet in het minst voor Ouwens zelf. Geen wonder. In Afdankingen gaat een Z op zijn gezicht om te beginnen, kijkt een object het licht terug en verlaat een kamer het huis. Ouwens bouwt evenveel op als hij ongedaan maakt.
Misschien moet ik formuleren in termen van respijt. Zijn boeken bevinden zich in een permanent uitdijend heden. Een werkwoord buiten het betekenisveld van het klieven kan dan bedrieglijk uitpakken. Het instigeert één
| |
| |
handeling, terwijl in de praktijk het één simultaan het ander oproept. Zo'n begrip verzacht wellicht Ouwens' voor esthetische poëzielezers flagrante gebruik van het tegenwoordig deelwoord. Verticaal staat als het ware op horizontaal, ook hierin dat zo'n heden een balkende onvrede verraadt met de snelheid in de hedendaagse stadsjungle. Ouwens kauwt op waarlijk ideosyncratische wijze de sensatie van het moment uit.
Deze odyssee wordt door twee motoren aan de praat gehouden. De ene is de natuur, de andere de taal, het onderzoeksmiddel om ‘ooglijk’ te maken. Niet voor niets verhaalt Afdankingen soms over het wel en wee van camera's - in die zin is de term ‘weerzoeker’ dubbelzinnig. Het gebeurt dat het middel doel op zich dreigt te worden. In plaats van fotografie komt er ‘gisting in de wartaal’, die Ouwens terstond poogt in te dammen met een redenatie; uiteindelijk moet een individu zetelen in de wereld. Resultaat is een brouwsel van kastijding en humor (‘zijn kubieke lotgeval’, allemachtig).
Pregnanter dan tevoren lijkt Ouwens in Afdankingen voorwaarden te hebben geschapen voor een samenhang die hem feitelijk ontsnapt. De bundel kent acht afdelingen, te beginnen met voorbereidselen en mengelwerk. Ouwens wil dit als het ware overtollige materiaal hebben adergelaten om het echte werk even accuraat te kunnen aanpakken als de zeearmen hem hebben ingenomen. Zes projecten zien dan het licht, ieder in een eigen toon. Stijloefeningen lijken de resterende afdelingen zowat. En voor wie dit nog niet genoeg is, vormen hun respectievelijke titels een voetnoot. Een omgordend, afzonderlijk gedicht, een apocrief slotakkoord:
rietkragen op de perrons in februari 's namiddags
en niets in de weg legt het weer het licht
dat in een vlak rust van verre tot voor het grijpen
als het toeschiet en tegengesteld is zichzelf die inzet
want afhaalt de halmen weg van de rand als zij inzien
dat de trein straks de zeis is en de afreis de afgrond
Belachelijk samengevat staat hier dat afsterven de bron van alles is voor wie ongenadig kijkt. Er zijn en blijven louter momenten onder de zon, of zoals Een twee drie vier... uitmeet: ‘het genot schuilt in het besef dat de terugtocht zal zijn afgesneden na het verbreken, en het je daar om begonnen was...’
Dus was het vroeger echt beter? In het kader van zijn stelling herinnerde Lewis Carroll zich dat je maar een klein beetje inkt op het papier hoefde te doen en dan ging hij uit zichzelf verder. Ouwens' poëzie geeft het gevoel uit een restvoorraad van dit wondermiddel te zijn gemaakt. In werkelijkheid is ze woord voor woord op het papier veroverd, lymfevochten spatten ervan af.
Kees Ouwens: Afdankingen. Meulenhoff, Amsterdam, 1995.
|
|