| |
| |
| |
Johan de Boose
Het behouden meisje
1.
Ik heb zowaar vlinders in mijn buik
Als ik de trap oploop van het museum
In het Drentse stadje Assen vlakbij Groningen -
Tot dit in het enkelvoud gestelde toponiem
Zullen wij vergaan. ‘God bless you,’ zegt
Een bezoeker die mij niezend in een stofzuil
Ziet omhooggaan. Of is dit vliegen?
Tussen de hunebedden en het kopergeld,
In een van licht en lucht en niezende bezoekers
Afgeschermde glazen doodskist ligt Sneeuwwitje
Gitzwart opgebaard: het tweeduizend jaar geleden
Zestienjarig opgeofferd meisje, geplunderd door
De plaatselijke lijkenpikkers. Goedemiddag, kind.
‘Dag, meneer.’ Hoe vaak al heeft zij deze vage groet
Van onbekende reizigers aanhoord?
Haar mond en wat er van haar leden rest is leder,
Zorgvuldig door het veen bewaard, getransformeerd
Tot bezienswaardigheid voor necrofiele gasten
Zoals wij. ‘Wat ik al niet geleden heb,’ zegt zij.
Voor schoonheid, denkt de gast erbij, voor afdaling
In het verleden, voor een bewust verlies van rede,
Voor terugkeer, rijping naar begin, naar toen wij
Nog niet zoveel nadachten. Ik leg mijn twee bezwete
Handen op het glas, zo wordt zij weer met zorg omringd,
Het glas bewaart de afdruk, het meisje leest mijn hand.
| |
| |
| |
2.
Het waait altijd en er is altijd zee vlak bij haar woning.
Ook nu nog woont zij lager dan de zeespiegel. De dijken
Waken. Ik kijk naar een sculptuur in sepia, naar haar
Van vuur. If you can't stand the heat, get out of the kitchen.
Niet bang zijn, ook ik weet waartoe liefde niet in staat is.
Je hoofd staat schuin, alsof je naar iets luistert. Het sjaaltje
Om je hals heeft jou niet voor de kou behoed maar werd
Door beulen aangehaald tot strop, en onder ritueel gezang
Werd dan je keel doorboord met een geslepen steen.
Die uitdrukking op je gezicht, van pijn, verachting, overgave.
Onder je hoge voorhoofd kijken de kloven van je ogen.
Je neus een platte beurs. Je mond die gaapt. Waar
Kijk je naar? Wat is je laatste woord? Voor wie?
Op één tand na werd je gebit geroofd door wie jou
Honderd jaar geleden in je drassig bed ontdekte.
Ik wou dat je nog appels eten kon, hun natte vruchtvlees
Kauwen. Je lijkt wel tachtig nu. Is dit een compliment
Voor een tweeduizendjarige?
| |
| |
| |
3.
Bereikt de branding je verrimpeld oor, zodat je hoort
Wat ik je zeg? Dat je me hoort is voorwaarde voor
Ons gesprek. Mijn adem stuit tegen het glas, tegen
De grens met het onaffe. Ooit stroomde van je schedel
Roodgoud haar langs deze oren naar beneden, ooit
Hoorde je je moeder zeggen: ‘Er wonen ratten in
Het helmgras. Pas op als je gaat baden.’ Als je ging baden
Ving je je haren op een vork van vingers, genoot je
Van de geur van muskus op je vel en keek je
Met het hoofd een beetje schuin over de zee uit. Van verre
Leek het zonder lichaam op het oppervlak te dobberen,
Alsof het veen er toen reeds naar verlangde.
Nee, nimf, zwem maar tot je hoofd begint te tollen.
De tijd dat ze je halve schedel scheren als een
Terdoodveroordeelde en messen wetten voor het offer
Is nog verder weg dan de overoever. Voor een kind
Is tijd slechts waan en leven een opeenvolging van nu
Na nu na nu. Zo ben je hier gebleven, blijf je hier
| |
| |
| |
4.
In het grillig bergland van vlas en leder
Dat ooit je hals en borsten was
Herken ik de trillingen van een gezang,
Van uitputting bij dageraad na lichte slaap
In hooi. Hoe vaak heeft iemands hand
De koorts in deze romp gekoeld?
Van je bekken heeft de tijd niets heel gelaten
Om de droom van een postume minnaar te voeden.
Het is vergaan, vergeten, leegte vol vermoeden,
Een beeld dat aan het oog onttrokken
Terugkeert in een woord dat ik hier zoek
Of in de kloof die iemand slapend kiest.
En dan je tenen, visueel het sterkst bewijs
Van je bestaan, waarop je danste,
Langs een wieg liep, de moergrond
In het riet vermeed, vluchtte voor gevaar.
Ik tel en tel, tot vijf, tot tien, tot twee
Eeuwen lang bewaarde schatten.
| |
| |
| |
5.
Bloed noch lippen, geen enkel sap dat
Je bestaan bewijst. Vanwaar die schrille stem
Dan uit het mededogen van het veen?
En toch, toch figureer je op een pedigree,
Een schicht van anderhalf decennium
En spakerig, roodwangig, met je brandend vlas,
Je grappige cicadenpas, je stem als water.
Je bent er en je bent er niet, niet meer dan
Een vergeten stuk geschiedenis dat ik hier
In mijn handen ving als noordzeewind,
Een aangewaaide grot van as die
In mijn zweethand zwelt. Het lijkt
Dat ik (niet zonder risico) je kan betreden.
In de grote wereld boven deze grot hoor je
De eeuwen razen. Zij hebben nooit, geen dag,
De stomme woede van de veenschat opgevangen.
Na een vlucht van twee millennia kom je
Hier eindelijk aan, geen zucht meer over
Om te slaken, je huid nog harder dan een zadel,
In je blik de spiegel van de dreigende spelonk,
Je lippen drooggeschuurd door heilzaam slijk.
| |
| |
| |
6.
De suppoost van dit oneigenlijke mortuarium,
Betaald om toe te zien op grafschennis,
Is ingedommeld, zodat ik vrij spel krijg
Voor de dubbele misdaad van mijn liefde,
Want haar voorwerp is én dood én minderjarig.
De nagel van mijn duim snijdt moeiteloos
De glasrand open, de wand die mij van het verleden
Scheidt begeeft geluidloos, en de poldergeur
Vult als door een open raam dat uitgeeft
Op de tijd de ruimte. Zeegedruis en kinderstemmen
Volgen. Wiegend loopt een jonge vrouw
In dierenhuid en blootsvoets op de grens
Van zand en water naar de offersteen.
De toegestroomde massa bidt in zwijgende
Extase. Golven luiden klokken. Schuim
Breekt op haar kuiten. Late zon strijkt
Alles glad - de huizen links, de glazen verte
Rechts, de lichte torso van het offer als
Een buffer tussen strijdende partijen.
Haar kleine schaduw volgt. Zo gaat
Een onverbreekbaar paar een eindeloze tocht
In tegenlicht. Haar trots en minachting gaan
Voor haar uit, en dat ze nadenkt is slechts
Schijn, al likt dat ene, laatste woord
Als fakkel aan de binnenzijde van haar schedel
En jeukt haar tong en breekt het bitter vocht
In haar pupillen net niet open.
| |
| |
| |
7.
Geschreeuw zou argwaan wekken bij
De slapende suppoost of opgaan in
De branding. Ik vloek in stille wanhoop,
Scheur me uit de massa los en loop
- onzichtbaar, door de lichtsnelheid
Ontstoffelijkt - het meisje tegemoet.
Een aanraking van handen: de ene
Is onwerkelijk, de andere dood.
Een bries die vingers streelt.
Twee blikken die elkaar niet vinden.
Dat wij praten is slechts schijn, van hier
Gezien. Haar kinderen, twee en drie jaar
Oud, staan in de menigte en wuiven lachend
Naar de zee. Op dat moment, op deze
Scheidingslijn van vasteland en grondeloze
Diepte, niet later, niet straks, maar hier
En nu, zo plots en monsterlijk, zonder beul
En zonder Gods genade, komt de dood
En dooft de fakkel in haar hoofd.
De beul hoeft slechts haar blik te breken.
| |
| |
| |
8.
De nabijheid van het offerblok verzwaart
Haar hoofd. Straks zinkt het tussen haar
Getaande schouders weg. Elke stap zal
Haar met een decennium verouderen.
Vlak bij het schavot houdt het geraas
Van golven door een onverhoopte ruiming
Van de zeewind op, en plots plukt zij
Een schelpje uit haar voetzool en prevelt
Een gebed: het slaaplied voor haar kinderen.
De menigte werpt met de ogen stenen
Naar de overspelige en bidt om een geslaagde
Oogst. Brutaal waait aan: de oude geur
Van door de zon bedorven wijting,
Door de zeewind aangewakkerde verveling.
De minieme ingreep van een buitenstaander
(met de dubieuze volmacht van een ticket
in een Drents museum) zou volstaan om
Heel dit drama in een ordinaire wandeling
Te wijzigen, het meisje in een anonieme
Figurante: van een verre visserssloep
Zou dan muziek weerklinken, bijvoorbeeld,
En de zon zou even onverschillig schijnen.
| |
| |
| |
9.
Mijn hand weer op het glas. Zij leest
De woorden die ik later pas aan haar
Zal wijden, een voorspelling, tekens,
Hoe iemand haar zal schrijven, brieven
Van een verre nazaat aan een graf in turfland,
Hoe iemand haar herschrijven zal, zodat
Ze leesbaar wordt, een onstoffelijk lichaam
Krijgt, gevormd door adem uit een ander,
Later lichaam - mij, en wie ik aansteek.
De droge zee die wij bewonen houdt ons
Steeds die spiegel voor: jij bent wie ik zal
Worden nadat ik geweest ben wie jij was.
Leven, dat is leven imiteren, tot en met
De schuinslag van het hoofd dat naar iets
Luistert in een onverhoopte toekomst.
| |
| |
| |
10.
Loop je in de stofzuil van het trappenhuis
Ooit het museum uit op zoek naar een café
Dat tot de ochtend tapt? Het komt me voor
Dat ik je wel eens zag, bij het krieken van
De dag, wat opgedirkt en dikker dan je
Stoffelijk overschot, achter een pekeldrank
Verscholen en een beetje aangeschoten,
Of was je toen al zat? Dat ik je aansprak
Ben je vast vergeten. De conversatie vlotte
Niet, je staarde naar een lichtreclame
En ik zat op je blik te wachten. Er zat modder
Of geronnen bloed onder je nagels, of heb ik me
Dat ingebeeld? Evenmin weet ik waarop ik je
Trakteerde. Of je het accepteerde. Waarom je,
Toen ik even omkeek, plots verdwenen was.
Waarheen. Of moet ik echt geloven dat je
Toen al naar je glazen bed terugging?
De straten glommen. Noordenwind. De geur
Van wijting. De schim van Breero op de kade.
Bloedstollend gekrijs van een baby. Hoog boven
De regenwolken rees het licht. Tot overmaat van
Ramp bleef het museum 's maandags dicht.
| |
| |
| |
11.
Kaden - in het schijnsel van lantarens niet
Van het kanaal te onderscheiden voor wie
Zoop. Straten langs ravijnen voor de eenzaat
Die in alle staten voortijlt naar een rappe
Dood. Kaden die de stappen van de dag
Bewaren en de nacht bevolken met een massa
Onbestaande achtervolgers - de holle echo
Van hun tred en het geknisper van het zand
Dat ribbels achterlieten. Kaden die luid
Zwijgen. Kaden als gestrekte vingers die
Een route liegen. Eender welke kaden -
Eendere kaden. Kaden langs kanalen
Die de zee beloven of op zijn minst de mythe
Van een onbestemde verte - rust voor
De verdwaalde, onrust voor de zwerver.
Kaden die zich spiegelen aan overzijden.
Ertussen - een hoop geklots van tijd,
Die waar hij overbrugd wordt even
Heel dichtbij is en een boodschap fluistert.
Kaden die elkaar de hand schudden
Boven het dreigende verdrag van water.
|
|