| |
| |
| |
Huub Beurskens
De hond van Alte
‘U hoeft me uiteraard niet te geloven, maar wat mij betreft hoeft niets u te weerhouden om u persoonlijk van de toestand te komen vergewissen. Wie weet ben ik zelfs in de gelegenheid en stemming om u te gidsen. Afgaande op het aantal mensen dat met personenauto's en touringcars mijn woonplaats even aandoet is het voor de vakantieganger hier hoe dan ook vrijwel het gehele jaar door zeker een paar uurtjes prettig toeven. Men slentert door de smalle, hier en daar steile straatjes, fotografeert witgekalkte gevels en bloembakken, loopt meestal nog naar de bron met de picknickplaats even buiten het dorp om daar iets te nuttigen, of maakt dra rechtsomkeert om op een terrasje bij de kerk iets te drinken of een taartje te kopen bij de bakker.
Ik weet natuurlijk niet van welke kant u komt, maar u bereikt uw doel het gemakkelijkst en snelst door de en 264 ter hoogte van São Bartolomeu de Messines te verlaten en vervolgens de en 124 in oostelijke richting te volgen; na ongeveer twaalf kilometer komt links de afslag naar Alte, en zo gauw u die heeft genomen bent u er eigenlijk al. U stapt uit uw huurauto of uit de bus, loopt naar de apsis van de kleine kerk en volgt vandaar de bordjes met het opschrift Fonte. Na een kwartiertje bereikt u de picknickplaats en de uitspanning bij de bron. U blijft over deze weg lopen, ook als die niet langer verhard is, parallel aan de met oleanderstruiken begroeide oevers van het smalle en in de zomer praktisch opgedroogde riviertje. Johannesbroodbomen bieden wat schaduw. Bij een splitsing verlaat u het rivierdal door het stofweggetje links omhoog te nemen. Laat u niet de stuipen op het lijf jagen door kwaadaardig geblaf en kettinggerammel vanaf het rommelige erf van een armoedige hoeve. Te beweren dat ik het niet meer hoor, zou een te boude uitspraak zijn, maar mijn tanden laat ik er beslist niet meer zien. Een paar minuten later gaat u opnieuw linksaf, een oud, half begroeid landweggetje op, met aan weerszijden muurtjes van gestapelde brokken grijze natuursteen. Tussen gaarden met olijfbomen en wederom johannesbrood- | |
| |
bomen wandelt u verder. Spoedig nadat het weggetje is overgegaan in een voetpad komt u bij een kruising. Wanneer u daar rechtsaf gaat ziet u al gauw de restanten van een oude kalkoven. En hier en overal verder, voorzover het oog daar reikt, groeien manshoge steeneiken. Ik weet vanzelfsprekend precies welke ik moet hebben, maar laat de keuze geheel aan u, zelfs als ik u mocht vergezellen, want u denkt toch niet dat ik dán een van mijn achterpoten voor de boom in kwestie optil?!
“De Engelsman,” zo noem ik hem. De Engelsman stond op een wolkenloze zondagmiddag in december boven me. Aan mijn voeten. Ik lag tegen het gemetselde muurtje van het kerkplein te dutten in de weldadige zon. Ik droomde. Ik weet niet meer over wie of wat. Herinner me alleen een gevoel van blijdschap. Wie weet lag ik daar dus met mijn ogen te rollen, regressief puppyachtig te piepen, met mijn lippen te trekken, met mijn vier voeten in het grind te scharren. En dat alles onder de blik van de Engelsman. En ik heb er geen idee van door wat ik ontwaakte. Door de verandering van licht doordat hij een deel van de directe zonnestralen tegenhield met zijn gestalte? Door het knerpen van voetzolen? De geurmelange van schoenleer, aluin, mensenzweet en etherische oliën? Wat deed het ertoe? Wat doet het ertoe? Ik opende mijn ogen en keek omhoog in een glimlachend gezicht dat mij zo vanzelfsprekend sympathiek en evenzo sympathiek vertrouwd voorkwam als was ik er altijd al door bezield geweest, echter zonder het te weten. Dit is het, dacht ik, nu gebeurt het, nu komt het. Ik stond al op alle vieren. Schudde wat steentjes en een enkel takje van me af. Mijn staart zwaaide. Ik bood hem met mijn blik mijn hoofd aan terwijl zijn hand al daalde en liet me even aaien. Kom, zei iets, zowel in mij, in hem als tussen ons in, ja vooral iets tussen ons in, iets van ons beiden, kom, we gaan, we laten het gaan gebeuren! Verwachting en vervulling tegelijk was dit.
Iets dergelijks had ik niet eerder zo aan den lijve ondervonden. Meelopen met een van de dorpsbewoners was me kennelijk al in zo'n vroeg stadium van mijn nog zeer jonge leven afgeleerd dat ik me zelfs niet meer kan voorstellen er ooit aandrang toe te hebben bespeurd. En dat terwijl wij, ik bedoel de dorpspleinhonden, waartoe ook mijn moeder en mijn halfbroer behoren, het met lede ogen aanzagen hoe bepaalde, steevast in huis gehouden types, zich met de regelmaat van de klok met een en dezelfde mens als onmiskenbaar onafscheidelijk koppel wisten te presenteren. En ver buiten het dorp, op veldwegen, had ik ook wel eens soortgenoten pal naast een boer op een tractor gezien of meerijdend in een paardenwagen.
| |
| |
Ach, ik had niet echt te klagen, want net als de meeste van ons hoefde ook ik mijn kostje niet helemaal bij elkaar te stropen en te schooien: geregeld werd er onder het afdak van een bijkeuken, twee straatjes hogerop, een kom met maaltijdresten voor me klaargezet, en als ik wilde kon ik daar ook slapen. Maar tot meer dan een vage gestalte wilde degene die zich waarschijnlijk als mijn eigenaar beschouwde zich maar niet ontwikkelen. Terwijl: wat is een hond zonder menselijke baas? We zijn geen wolven. En we zijn ook geen katten - hoewel ik me zelfs van dat soort afvraag of ze zonder mens wel ooit hun echte vervulling kunnen bereiken...
Maar nu dit: verwachting en vervulling in een en dezelfde keer! Misschien zei ik het al. De Engelsman en ik waren voor elkaar bestemd, dat stond ogenblikkelijk vast. Met mijn blik in de zijne en mijn hoofd schuin gehouden vroeg ik hem wat het allemaal was wat we gingen doen. Hij pakte een polaroidcamera uit zijn rugtas en maakte allereerst een foto van me. Natuurlijk! Wat is een baas zonder een foto van zijn hond?! Kijk, zegt hij tegen voorbijgangers, dit is mijn hond. En hij laat hun trots de foto zien. O, maar dat is dezelfde hond die hier zo trouw naast u staat..., antwoorden ze verrast. Precies, zegt de Engelsman, nog een plezierige dag gewenst. En dan steekt hij de foto weer terug in de binnenzak op zijn hart en vervolgen we onze weg naar een zoveelste gebeurtenis.
De Engelsman nam plaats op een van de trapjes naast de kerk. Ik ging aan zijn zijde zitten, steunend op mijn achterste en mijn voorpoten, maar tevens lichtjes tegen hem aanleunend. En dat geenszins uit plotselinge verwatenheid, als pose om verwanten en andere half loslopende wezens de ogen uit te steken. Ik ging zo op in het bezitten van een baas dat ik gewoonweg met niets anders meer bezig kon zijn.
Ik keek mee toe hoe de fotografie het toestel verliet en werd drooggewapperd in de zon. Toen hield de Engelsman me het resultaat voor. Je hebt jezelf vast nog nooit gezien, merkte hij vragenderwijs op. Het was inderdaad de allereerste afbeelding van mezelf die ik voor mijn neus kreeg. De geur beviel me niet. Maar dat was een bagatel. Je bent beslist nog geen jaar oud, vervolgde hij. Ik zette mijn flappen zo goed mogelijk overeind en draaide met mijn hoofd om hem te verstaan te geven dat ik hem verstond en meer wilde horen. Ja, die chocoladebruine vlekken op die crèmekleurige ondergrond, dat patroon is mooi, en je vel glimt zo prachtig, goh, wat glim jij zeg... En ik liet me lekker over mijn rug wrijven, mijn schouders en schoft betasten en me achter de oren krabbelen. Vooral dat laatste was heerlijk, want ik heb nog wel eens jeuk in
| |
| |
mijn oren. Zou het mijt zijn? Ik kon het dan ook niet laten met mijn achterpoot flink achter mijn linkeroor te dabben zo gauw hij met zijn gekrauwel was gestopt. Kom, zei hij, ga je mee? Ik had terstond geen weet van jeuk meer en rende al voorop. Richting Fonte, daar was geen bewegwijzering voor nodig, want waar kwam men hier anders voor?
Ik gaf de Engelsman dus onmiddellijk de indruk dat ik hem aanvoelde, dat we elkaar begrepen. Toch aarzelde ik ook even. Immers al meer dan eens was ik met toeristen meegelopen, altijd dezelfde kant op, tot aan de bron en de picknickplaats. Algauw zagen die me dan niet meer lopen of staan. Terug in het dorp herkenden ze me niet meer. Soms maakten ze zelfs al na enkele minuten gebaren waaruit ik kon opmaken dat ze me bijkans zo lastig en vervelend vonden als vliegen die op je neus komen zitten en er naar binnen lijken te willen of die de onderrand van je ogen willen komen bepotelen en betasten. Ik veinsde weliswaar belangstelling voor een geurvlag op een hoek van een huis, maar de Engelsman had kennelijk mijn aarzeling bespeurd en klakte met zijn tong om als bij toverslag elke zelftwijfel als in het fabelachtige decemberzondagmiddagweer te laten oplossen. Ik toonde enthousiasme in zijn richting. Heb je eigenlijk een naam, vroeg hij met een aai over mijn schedelkam. Ik toonde warme belangstelling voor zijn antwoord. Huck, zei hij toen, ik noem je Huck, kom op, Huck! Dat liet ik me geen tweede keer zeggen. Ik sprintte weer een eind vooruit, de straat door, joeg en passant een vuilwitte kat die op een stoepje lag te soezen een bak geraniums in. Hé, Huck, niet zo doldriest, jongen, hoorde ik de Engelsman achter me lachen. Ik keek over mijn schouder en lachte terug. Bij de brug werd er een afgebroken tak van een der platanen door de lucht gegooid. Ik haalde het stuk hout op en slingerde het heen en weer als had het een gewerveld nekje dat moest worden gebroken. De Engelsman ging staan toekijken bij de met wit en blauw geglazuurde tegels versierde muur waaruit een kraan stak die door een kromgegroeid, in het zwart gekleed wijfje werd gebruikt om een plastic vijfliterfles met water te vullen. Daarna ging hij een poosje op of in het riviertje staan kijken. Ik bracht de tijd door met het schillen en aan beurse stukken knagen van de tak. Zo gauw de Engelsman Huck zei
liet ik het hout echter voor wat het was, stoof door de hopen droge, in de herfst gevallen bladeren naar boven, naar de weg terug. In paniek klapwiekte een stel duiven op. De Engelsman keek de vogels na totdat ze elk een plek hoog in een kale plataan hadden gevonden.
Ik kan niet zeggen dat ik de verleiding bij de picknickplaats kon
| |
| |
weerstaan. Simpelweg omdat ik me in het geheel niet in verleiding gebracht voelde, hoewel een tante en haar vriend bij een van de uit beton opgetrokken tafeltjes en banken op kritieke afstand stonden te kwijlen, in de hoop een broodkorst of een vetrand van de eendenpaté te mogen verorberen van het meegebrachte maaltje waaraan een vierkoppig gezinnetje zich te goed deed. Ik voelde totaal geen eetlust, ik ervoer louter de opwinding van het hebben van een baas. Misschien zou deze weldra ook aan zo'n betonnen tafel gaan zitten en iets te eten uit zijn rugzak halen, maar dat zouden we dan wel ruiken en zien, daar draaide het in elk geval nu allemaal niet om. Hij moest zelfs op zijn hurken bij een heldere waterplas gaan zitten en met een hand schepbewegingen in het water maken om me op het idee te brengen dat ik dorst had, alleen al van de emoties. En al had ik geen dorst gehad, ik zou even luid klotsend en klakkend zijn gaan drinken, daar, met de vertrouwde hand van hem op mijn schoft!
Daarna tuurde de Engelsman nog wat met een hand boven zijn ogen door de ramen van de in de wintermaanden gesloten uitspanning. Ik piste over de pis van mijn tantes vriend tegen een houten hekwerk. Ik veronderstelde dat we of nu eerst inderdaad iets zouden gaan nuttigen of meteen de terugweg zouden aanvatten, de terugweg naar het dorp, naar het dorpsplein, over het dorpsplein heen, naar zijn huurauto waar we in zouden stappen en waarmee we Alte zouden verlaten.
Maar er gebeurde eerst nog veel meer! De Engelsman knipte met zijn vingers en daar liepen we warempel weer op de weg, nee, niet terug, maar juist verder, verder en verder van het dorp af. Asfalt lag er al niet meer. Verblindend stoffig was de weg. Het leek wel zomer. Ik liet mijn tong naar buiten. De johannesbroodbomen gaven wat schaduw. Als ik tranen van sentimentaliteit in mijn ogen had kunnen krijgen, had ik ze toen beslist gekregen. Want nu, hiermee, met deze voortzetting van onze wandeling was het bewijs van onze onafscheidelijkheid ten enen male geleverd! Misschien, zo dacht ik, laat ik op dit moment Alte reeds voor eens en altijd achter me en blijf ik vanaf nu almaar gebeurtenissen, echte gebeurtenissen tegemoet lopen. Wat overigens niet wil zeggen dat ik in gedachten verzonken liep te sukkelen. Ik was en bleef juist een en al ingeving! En verloor intussen mijn baas geen seconde uit het oor of het oog. Meestentijds liep ik voorop. Ik kende de weg immers, nóg kende ik de weg. Ik had hier vaker rondgestruind. Echter nimmer met zo'n vervuld gemoed.
De erfhonden sloegen roestig aan. Ik toonde de Engelsman hoe
| |
| |
ik erop reageerde door er absoluut niet op te reageren. Ik piste zelfs nergens tegenaan. Draafde over het mulle paadje links omhoog. Al gauw daarna koos ik voor het oude karrenspoor om even uit het gezichtsveld van de Engelsman te verdwijnen. Ik lag in een stukje beschaduwd voor-voorjaarsgroen gras te wachten. We speelden beiden blijde verrassing, waarbij ik lachend tot aan zijn kin tegen hem opsprong, terwijl hij Huck! riep, Hé Huck, Huck! Ik wilde blijven springen en sprong op een stenen muurtje, sprong met dezelfde veerkracht aan de andere kant naar beneden en rolde op mijn rug en draaide met alle vier mijn poten omhoog met mijn lijf in het tijdens de hoogzomer verdorde en in het door de herfstwind platgeslagen gras tussen de olijfbomen, dezelfde olijfbomen die me de keren dat ik hier alleen had gelopen een beetje angst hadden ingeboezemd door hun gestalten maar zich nu helemaal schikten in de paradijselijke natuur waarvan de Engelsman zichtbaar liep te genieten. Af en toe bleef hij staan om een takje van een struik tussen twee vingers te pakken en wat dichter bij zijn ogen te brengen. Of hij hurkte neer en maakte met hetzelfde vingerpaar scharende bewegingen tussen plantenblaadjes.
Nadat we de eerste oude kalkoven hadden bekeken - in feite niet meer dan een ronde put met langs de wanden en vooral op de bodem nog witte, brokkelige kalkresten - besloten we in de schaduw van een paar manshoge steeneiken te rusten. De Engelsman deed zijn rugzak af, vlijde zich neer en haalde een waterfles en een trommeltje tevoorschijn. Ik rook stokvispasteitjes, brood, peperworst en sinaasappel. Vanzelfsprekend was de helft voor mij. Ik presteerde het zelfs om een paar sinaasappelpartjes niet alleen uit de lucht op te vangen maar ook door te slikken!
De Engelsman draaide zich uiteindelijk op zijn rug en vouwde zijn handen onder zijn hoofd. Tegen zijn rechterzij, met mijn achterste en staart in de warme winterzon, viel ik spoedig in slaap.
Ik ontwaakte geheel in de schaduw. We stonden op. De Engelsman hing zijn tas weer op zijn rug. Nee, we liepen niet verder de matos in, maar namen een herderspad dwars door de begroeiing heen terug om na wat klauterwerk neerwaarts in de buurt van de picknickplaats op de weg naar Alte uit te komen, precies op de hoogte waar het asfalt begon.
Er was geen hond meer te bekennen bij de betonnen tafels. Er meldde zich alleen vanachter een afvalbak een klagende poes met halfblinde, in elk geval zwaar ontstoken ogen. Ik zette aan om haar eens flink te laten gaan blazen en spoken, maar met een ferm Huck! riep mijn baas me tot de orde. Als beloning gooide hij gedurende de
| |
| |
rest van de weg tot aan de witgekalkte bebouwing stokken en takken voor me.
In een winkeltje kocht hij een blikje frisdrank. We liepen naar de kerk. Van verschillende kanten werd ik gewenkt. Maar ik liet blijken daar niet op te willen en te kunnen ingaan. En ik maakte ook maar meteen duidelijk er geen behoefte aan te hebben dat men dan maar naar mij kwam om me te besnuffelen.
Om uit zijn blikje te drinken ging de Engelsman op het muurtje zitten, ongeveer boven de plek waar ik had liggen dutten toen hij me had gevonden of ontdekt. Ik besloot daar maar weer zo te gaan liggen. En zo lag ik daar opnieuw, maar nu uit de zon. Echter alert genoeg om op elke nieuwe belofte van mijn baas te reageren. Dus trippelde ik zo'n tien minuten later achter hem aan, op weg naar zijn huurauto die helemaal vooraan in het dorp geparkeerd stond.
Hij aaide me over mijn kop, liep achter het voertuig langs en stapte in. Ik wachtte uiterlijk rustig maar innerlijk met groot ongeduld op het openzwaaien van het portier aan mijn kant. Toen startte de motor. Hij wil eerst keren, meende ik nog. De auto keerde. En reed weg. Tegen beter weten in draafde ik er nog enkele tientallen meters achteraan. Toen bleef ik staan. Verdwaasd. Totdat ik door een gigantische touringcar die het dorp binnendraaide van de weg werd getoeterd.
Drie dagen later was het nog steeds bijzonder aangenaam weer. Ik was met enkele kompanen voortdurend nieuwe strategische posities aan het zoeken en kattenvolk aan het verdrijven tussen de betonnen tafels en banken waar rond het middaguur een buslading rijkelijk van spijs en drank voorziene bejaarden was neergestreken. Toen ik opeens een bekend klakgeluid van een tong vernam. Dat was even wonderbaarlijk opwekkend als pijnlijk. Bijna was ik mijn gekrenktheid vergeten, kwijt en daar was ze op slag in haar volle omvang en afgrondelijke diepte terug! Ik hield me van den domme. Probeerde me weer te concentreren op twee van het vet glimmende handen, een bolrond gelaat met blinkende wangen en een kippenbout. Opnieuw werd er geklakt, nu nog dichterbij. Als ik het geluid totaal zou zijn blijven negeren had ik er blijk van gegeven dat ik niets van de klakker wilde weten en dat ik hem dus herkende, want een van de bejaarden hoefde maar een kik te geven en wij, honden, en zij, katten, stoven erop af... Ik wierp een snelle blik naar achter. Ik had me niet vergist. Tegen mijn wil maakte mijn staart enkele zwiepbewegingen. Weldra zou de kippenboutkluiver niet veel meer dan een slank blank botje tussen zijn glibbervingers houden en het
| |
| |
misschien zo hoog door de lucht laten vliegen als geen kippenbotje ooit nog had gevlogen. Ik moest mijn aandacht erbij houden. Het geklak irriteerde me, leidde me af. Toen ik een tweede keer omkeek zag ik dat de Engelsman met zijn hand voerbewegingen maakte. Dus gaf ik, om van dat gedoe achter me af te komen, op een gegeven moment voor dat ik me liet lokken door het aanhoudend wrijven van zijn duim over de toppen van de wijs- en middelvinger van zijn rechterhand. Ik sjokte naar die laag gehouden hand, snuffelde eraan en dribbelde gauw terug naar het ouderenfestijn. En tot mijn genoegen zag ik vanuit mijn ooghoeken dat ook de kruising tussen een koningspoedel en een herder, het type dat ik het minst kon kneizen, belangstelling voor de hand van de Engelsman aan de dag legde om zich er acuut weer teleurgesteld van af te wenden. Zo! Ik had de Engelsman mijn soevereiniteit getoond, ik was weer een dorpshond onder de dorpshonden geworden, even afzichtelijk onbenaderbaar en ongezeglijk honds.
Intussen had mijn moeder het kippenbot veroverd en mij ontbrak het opeens aan voldoende lef om een zwarte kater bij een in het zand gegooid aangebrand stuk omelet af te bluffen. Ik kon het gewoon niet nalaten toch nog even te kijken waar de Engelsman gebleven was. Op de asfaltweg naar het dorp zag ik hem niet. Evenmin bij de gesloten uitspanning. Het was weer de weg verder landinwaarts: daar liep hij met weliswaar zijn tas op zijn rug maar geheel en al zonder hond, zonder Huck, zonder mij...
Wat mij toen heeft bezield kon ik pas gaandeweg bedenken. Of, beter, pas onderweg begon ik erover te speculeren waarom ik, op het moment dat ik de Engelsman heel even zag omkijken, waarschijnlijk zonder dat hij mij in die gauwigheid kon zien, de schranspartij acuut liet voor wat ze was, het op een sprinten zette, over de stoffige weg vlak langs de Engelsman stoof, terstond vaart minderde, deed alsof ik het een of ander in de berm wilde gaan besnuffelen maar hem in feite verrast en luid Huck! Hé, Huck liet uitroepen en lachend tot aan zijn kin sprong.
Waarschijnlijk had ik als in een ingeving beseft dat het juist zeer goed mogelijk was dat de Engelsman teruggekomen was juist omdat hij mij in Alte had achtergelaten, uit spijt, uit wroeging, maar vooral vanuit een en hetzelfde gevoel als het mijne: dat van onze bestemming van wederzijdse onafscheidelijkheid.
Nu was ik mijn gekrenktheid inderdaad volledig vergeten, kwijt. Ik was links en rechts druk met mijn doen en laten, waarbij ik voortdurend haast ongemerkte doch gerichte blikken op mijn baas wierp, blikken die hij nooit meer zou kunnen vergeten. We wissel- | |
| |
den steeds weer haast geheime tekens van vreugde. Het roestige erf sloeg aan. Ik piste met voldoening tegen een paal van de omheining. We liepen omhoog over het mulle pad. Volgden het zich tot een enkel paadje versmallend overgroeide karrenspoor tussen de veldmuren en pauzeerden in dezelfde steeneikschaduw.
Daar werd mijn intuïtieve of noem het instinctieve beslissing gehonoreerd, zo scheen het. Mijn baas haalde eerst een plastic bakje en toen een blikje uit zijn rugzak. Speciaal voor mij meegebracht, dat kon niet anders. Zie je wel! Hij trok aan een ring op het deksel en meteen snoof ik de geur op van een onmiskenbaar geheel naar de smaak en behoeften van een hond bereide en door een ware kynofiel geselecteerde maaltijd. Hij liet de uit malse brokken bestaande delicatesse in het bakje glijden en hoewel ik al wat broodkorsten en vetranden achter de kiezen had, liet ik het me smaken. Ik likte het kommetje zo grondig leeg dat het zich uit eigen kracht voor me uit over de aarde leek te bewegen. Ten slotte pakte de baas het kommetje op, deed het samen met het lege blikje in een plastic zak, die hij dichtvouwde en in zijn rugtas opborg.
Hij zat op de grond. Ik zat eveneens op de grond. We keken elkaar aan. Ik met een verwachtingsvolle blik. Toen nam hij mijn gezicht tussen zijn handen en terwijl hij met zijn wijsvingers achter mijn oren begon te krabbelen, begon hij tegen me te praten. Mijn gehoor werd daardoor nogal bemoeilijkt. Meende hij soms dat ik toch niet zou begrijpen wat hij tegen me zei? Er leek iets in zijn ogen te breken. Ik rukte mijn hoofd tussen zijn handen vandaan en richtte me nu ook van achter op. Maar ik bleef hem aankijken terwijl hij zijn van excuses, uitvluchten en sentimenten doortrokken betoog hield om me duidelijk te maken en om met name zichzelf duidelijk te maken wat hij dacht dat hij mij nooit zou kunnen uitleggen: dat het voor hem ten enenmale onmogelijk want volkomen onpraktisch was om mij mee te nemen, om zich door mij blijvend te laten vergezellen, hoe graag hij dat ook zou willen...
Met de maaltijd die hij me had voorgezet had hij zijn ontrouw willen afkopen en ik, ik, stomme hond, ik had me bij de kladden laten nemen en die spijziging verslonden!
Hij kwam overeind. Was bezig zijn tas op zijn rug te hangen. Ik tilde een achterpoot op. En piste met kracht tegen zijn broekspijpen. Terwijl hij zijn duimen nog onder de banden van de rugzak over zijn schouders had veranderde hij van gedaante. Met kleding, tas en al. In een oogwenk was hij veranderd. In een steeneik. Stond er tussen de schier ontelbare manshoge steeneiken ergens in de matos zomaar één steeneik meer.
| |
| |
Ik wist niet dat ik tot zoiets in staat was. Nooit eerder had ik iets zien veranderen als ik ertegenaan piste. Echter, nooit eerder had ik het achterbeen opgetild voor een menselijk persoon. Nooit eerder ook had ik gemeend een echte baas te hebben. En niet eerder was ik zó op een dwaalspoor gebracht. Misschien was het een pure coïncidentie geweest. Was het gewoonweg tijd voor hem geweest, met of zonder mij, om in een steeneik te veranderen. Wat weet ik van de mensen? Misschien waren álle steeneiken in de matos wel mensen geweest. Weet ik veel! Ik stond er ook niet lang bij stil. Draafde langs de kortste weg, tussen struiken en rotsblokken door, terug naar de picknickplaats. De bejaarden klauterden in een touringcar die speciaal voor hen was voorgereden. De koningspoedelherder had tegen een voorwiel van de bus gesast. Ik wilde er dwars overheen geuren en bespatte daarbij per ongeluk een paar iele, kalkige benen onder een gebloemde klokrok die een penetrante aasgeur verspreidde waaraan de aronskelken in de zomer nog een voorbeeld zouden kunnen nemen. Er werd gescholden, oude kerels bukten om stenen te rapen. Maar veel te traag om me te kunnen deren. Zo'n vijf minuten later, vlak voor de eerste steegjes van het dorp, deed de buschauffeur nog een poging om me te overrijden. Dankzij mijn jeugdige veerkracht kon ik het vege lijf net redden en belandde in een hoop bijeen gewaaide dorre plataanbladeren beneden aan het riviertje.
O, ik geef toe dat ik aanvankelijk best wel van streek was. De eerste nacht werd ik jankend wakker uit een droom waarin een manshoge steeneik tierend en dreigend het dorpsplein op kwam strompelen. De volgende ochtend ging ik al vroeg op weg naar de matos, besprenkelde de eik en wandelde terug om bij de betonnen banken op de eerste toeristen te wachten.
Het ritueel van het dagelijkse tochtje naar de steeneik tussen de steeneiken werd echter al gauw niet meer dan een hebbelijkheid, waar weer spoedig de sleet in kwam. Na een aantal nachten schrok ik toen ik opeens de auto van de Engelsman zag wegrijden. Maar het bevreemdde me al dat hij zo heel traag optrok en daarbij ook nog omhoog, het platform van een kleine vrachtwagen op. Boven op de vrachtwagen reed hij Alte uit. Dat de Engelsman zelf in de vrachtwagen noch in de personenauto zat, had ik echter tijdig kunnen ruiken. Ik begaf me naar de matos, waar ik pas na herhaalde pogingen en met omwegen tegen de steeneik kon urineren, want ik werd bij voortduring weggejaagd door geüniformeerden die door de begroeiing struinden terwijl ze tegen hun hand praatten. Aanvankelijk was ik ook fanatiek om de geurvlaggen van de honden van schapen- | |
| |
hoeders op de stam van mijn eik te oversprayen. Maar ik werd voor het eerst verliefd. En dat maar liefst op twee teefjes tegelijk. Ik had daar, schijnt, de leeftijd voor bereikt. Ik heb het er maar druk mee gekregen. Ik heb inmiddels nakomelingen van zowel meer dan twee, meer dan één als meer dan een halfjaar in Alte rondlopen.
Misschien dat er ook al een paar jaar larven van het vliegend hert in de eikenstam opgroeien. Ik weet niet eens of hij het al dan niet goed doet. Ik kom er eigenlijk alleen nog bij toeval langs. Zoals deze ochtend, of het was al bijna middag, toen ik niet ver van de picknickplaats zo'n me tot dan volkomen onbekende, verse, bloederig sappige loopsheidsgeur opsnoof dat ik me door de hitte, die elke redelijk fatsoenlijke hond in de schaduw op apengapen legt, niet liet weerhouden om het spoor te volgen, langs de naar aas geurende en door vliegen omzwermde aronskelken, de matos in, totdat het jongedamesparfum zich mengde met de ongemanierde feromonen van twee schapenhoedersreuen. Ik sukkelde terug. Met een tong als leer. Perste er in het voorbijgaan nog met pijn en moeite een druppeltje uit tegen mijn eikenstam. Had geen fut meer om helemaal naar het kerkplein terug te lopen. Legde me te slapen in de schaduw onder een bij de picknickplaats geparkeerde huurauto. Het laatste levende wezen dat ik zag was een vuilwitte kat die verderop, vooraan onder dezelfde auto lag en die ik nog een even routineuze als veelzeggende blik toewierp: Val geen hond lastig die wil gaan slapen.’
Uiteraard bestaat er geen hond die een verhaal als het voorgaande zou kunnen vertellen. Alleen al zo'n opmerking over ‘voor-voor-jaarsgroen gras’. Honden zijn kleurenblind, toch?
Nee, ik schreef het verhaal natuurlijk zelf. Ik begon er gelijk 's avonds mee, op het terras van mijn kleine vakantiewoning in het bungalowpark Quinta da Balaia, toen de ergste hitte van de dag voorbij was, de sproeiers regenbogen toverden boven het strakke gazon tussen de in keurige rijen geplante palmbomen, geluiden van de eerste tennisballen na die van halfnegen 's ochtends hoorbaar waren, nadat ik mezelf iets eenvoudigs met olijven, brood en tonijnsalade te eten had gemaakt en dat samen met een fles vinho verde in een koeler op het terrastafeltje had gezet. O ja: én nadat ik voor het zwarte poesje dat enkele dagen tevoren als uit het niets was opgedoken, het inmiddels rituele kommetje melk op het betonnen vloertje had gezet. En haar het tonijnblikje had laten uitlikken.
Toen ik het verhaal had geschreven, was de wijn die nog in de fles zat lauw, vlogen talrijke nachtinsecten dwarrelend om, tegen en, hun leven beëindigend, in de buitenlamp, was de muziek van het
| |
| |
parkrestaurant allang, waarschijnlijk zoals elke avond stipt om twaalf uur, gestopt en lag het zwarte poesje binnen op de sofa te slapen, zodat ik haar moest buitenzetten alvorens de terrasdeuren dicht te kunnen schuiven en de gordijnen te sluiten.
Het schrijven van het verhaal was een poging om aan datgene wat ik die middag had meegemaakt of, beter gezegd, aan datgene wat me was overkomen, op zijn minst iets van vorm te geven, er iets van verband in aan te brengen en mezelf tegelijk toe te spreken, mezelf te bewegen uiteindelijk vrede te leren hebben met het onbedoelde en wellicht onvermijdelijke in plaats van met een gevoel van voortdurende wroeging de overige dagen van mijn vakantie, van mijn even helemaal alleen op mezelf willen zijn te vergallen.
Ik was eerst naar Loulé gereden. Had mijn gehuurde witte Clio geparkeerd om de overdekte markt te bezoeken en een of andere kapel met blauw tegelwerk te bezichtigen. Ik hou er niet van, van die geglazuurde wandtegels die samen femelige religieuze voorstellingen vormen. Ik was sowieso blij weer uit de van uitlaatgassen vergeven hete heksenketel van het stadje weg te zijn. Ben noordwaarts gereden tot vlak voor Barranco do Velho, als dat u überhaupt iets zegt, toen linksaf naar het dorp Salir, waar ik me stom genoeg vanwege de luidruchtigheid van de airco liet weerhouden om in een etablissement rustig wat te eten en te drinken. Na een blikje cola was ik zo idioot om bij deze temperatuur omwille van een in mijn gidsje als schitterend geafficheerd panorama helemaal een heuvel op te klimmen. Terug bij de auto las ik dat de Fonte Grande bij het plaatsje Alte een bezoek waard was. Bij zo'n zomerhitte denk je eigenlijk alleen maar aan water, wil je water, liefst stromend, liefst helder, liefst koel water drinken, horen, zien en wederom drinken. Water! Zodoende draaide ik, na veertien kilometer quasi vochtig in de zon trillend asfalt, het plaatsje binnen. Ik had de Clio direct moeten parkeren om te voet door het dorp op weg te gaan naar de bron. Maar met een onder mijn armen en op mijn rug doorweekt hemd, haast ongezond gloeiende wangen en zweet tussen mijn hoofdharen en op mijn voorhoofd kon de ‘schilderachtigheid’ van Alte zelf me gestolen worden. Ik reed onder langs het witte dorp, volgde de weg die eerst over een bruggetje en toen, onder platanen, rechtsaf liep, tot aan een leeg parkeerterrein met aan de linkerkant onbezette betonnen picknicktafels en -banken en rechts, aan de overzijde van een nauwelijks water bevattend stroompje, een uit donkerbruin gebeitst hout opgetrokken uitspanning. Wat deed ik daar? Over een houten sluisje liep ik direct de uitspanning in. Hier in het geheel geen airconditioning. Maar wel een koelkast met
literflessen water. Dus liet
| |
| |
ik me aan een van de tafeltjes neer, mijn benen zo ver mogelijk gespreid en van me afgestoken, mijn armen zo ver mogelijk van mijn romp, met het voornemen het er minstens een uur uit te houden op water en met ansjovisboter bestreken brood. Ik was de enige bezoeker. Er stonden tafels genoeg keurig pas gedekt te wachten. De man die me bediende maakte me duidelijk dat de mensen hier pas tegen de avond kwamen en dat het dan vaak zeer druk was. En liet me meer dan een halfuur alleen. Ik vernam slechts af en toe gestommel uit een belendende ruimte.
Ik moet bekennen dat het uur in het restaurant van de Fonte Grande iets weldadigs had. Niet dat ik het door stil te zitten en uit de zon te blijven niet meer warm had, maar ik werd er doezelig van, dat wil zeggen, mijn gedachtewereld die hectisch, te hectisch was geworden, werd nu loom, dommelde in. Met welk ander doel had ik Nederland voor een week verlaten?
Ik betaalde en zag ervan af om het dorp en de omgeving nog te verkennen. Het was wel mooi geweest. Ik wilde me nu zo snel mogelijk als rechtgeaarde toerist naar een van de stranden aan zee begeven. Nee, aan de oceaan was dat hier. Zette mijn zonnebril op, stapte in de witte Clio, draaide rechts en links de raampjes helemaal open, zette de auto in zijn achteruit, gaf gas, voelde dat ik over een hobbel reed en hoorde tegelijkertijd een kort maar zelfs in deze weersomstandigheden ijselijk jankend gegil.
Ik stopte, sprong onmiddellijk uit de wagen en zag in het duister tussen de voor- en achterwielen een stuiptrekkende gedaante. De man die me had bediend was in de deuropening van de uitspanning verschenen. Ik wenkte hem. Samen trokken we de hond onder de auto vandaan. Het dier bloedde niet en zag er op het eerste gezicht ook verder geheel onbeschadigd uit. Maar het liet zich niet loochenen dat het leven er volledig uit geweken was.
Ik vroeg de man of hij wist van wie de hond was. Hij haalde zijn schouders op. Ik beduidde hem voorts dat hij de politie moest bellen. Hij wilde mijn verzoek lachend wegwuiven. Maar ik stond erop dat hij voor me belde en overtuigde hem met een paar flappen uit mijn portefeuille. Ik voelde me schuldig aan de dood van het dier, tegenover het dode dier zelf en tegenover zijn eventuele eigenaar, met wie ik bovendien achteraf - je wist maar nooit - niet onnodig problemen wilde krijgen.
Het duurde wel een halfuur voordat een surveillancewagen verscheen. Ik had al die tijd op mijn hurken naar het beest zitten kijken. Het was een mooie hond geweest, een middelgrote bastaardreu van enkele jaren oud, schatte ik, met een gezond glanzende vacht in
| |
| |
een patroon van enkele grote chocoladebruine vlekken op, zo leek het, een crèmekleurige ondergrond.
‘Bom dia,’ zei een gelaarsde man met een pen in zijn ene en een notitieblokje in zijn andere hand. Op een zilverkleurig naamplaatje op zijn lichtblauwe overhemd las ik M. Coelho. Zijn collega liep meteen met de man van het restaurant mee naar binnen.
Ik moest mijn paspoort tonen en mijn naam en adres op een blaadje schrijven. Ik vroeg aan de politieman of hij ervoor wilde zorgen dat de hond in elk geval ergens fatsoenlijk zou worden begraven. Hij knikte aldoor van ja. Over of hij precies begreep wat ik vroeg en zo ja of hij dat serieus nam, zei dat volgens mij echter in het geheel niets.
Ik maakte me al op om nu toch daadwerkelijk te vertrekken, al of niet naar de oceaan, dat viel inmiddels opnieuw te bezien, toen een vijfde persoon, eveneens een man, op de plek des onheils verscheen. Een man in waanzinnig dikke kleding kwam half hollend, half strompelend uit de richting tegengesteld aan die naar het dorp. Met zijn ogen wijd opengesperd klampte hij de politieagent aan, pakte hem letterlijk bij beide schouders en vroeg hem in het Engels, dat onmiskenbaar zijn moedertaal was, sinds wanneer het zomer was...! De zweetparels stonden op zijn neus, het water druppelde van zijn voorhoofd. Geen wonder als je zulke dikke, hoge wandelschoenen, een manchesterbroek, een trui met een bodywarmer en ook nog eens een rugzak droeg! Toen de politieman geen woord wist uit te brengen, keek de Engelsman bijna smekend míj aan. Ik wist zelf niet veel meer te zeggen dan dat we inderdaad zomer hadden, een behoorlijk hete bovendien. De Engelsman wees op mijn horloge en vroeg naar de datum. Toen ik die noemde schudde hij heftig van nee en zei dat hij het jaar bedoelde, het jaartal, dat hij wilde weten in welk jaar we leefden. Verbouwereerd noemde ik hem het jaartal. Jammerend liet hij de agent los om met zijn handen zijn eigen gezicht te bedekken.
De tweede agent had kennelijk in de gaten gekregen dat er buiten iets loos was. Met een geopend blikje Fanta voor zichzelf en een flesje mineraalwater voor zijn collega voegde hij, die Gonçalves bleek te heten, zich weer bij ons.
De Engelsman werd te kennen gegeven dat hij zijn papieren moest laten zien. De man ontdeed zich van zijn rugzak en liep ermee naar de surveillancewagen, waarbij hij achter mijn Clio om moest lopen en opeens de hond zag liggen.
‘Huck!’ riep de Engelsman. En nog eens: ‘Huck!’ Om vervolgens typisch genoeg niet een van de politiemannen maar opnieuw mij
| |
| |
aan te kijken en me een vraag te stellen zonder die af te maken.
Ja, knikte ik, om op mijn beurt hém meteen te vragen of hij de hond kende, of het soms zíjn hond was.
Zijn Ja en Nee ruzieden met elkaar totdat het erop leek dat Nee de strijd had gewonnen. Op dat moment begon de man over zijn hele lichaam te trillen. Het trillen vond een einde in enkele haast spastische schokken. Daarna kwam er geen woord meer uit zijn volledig verstarde, in het niets starende, op slag maskerachtig geworden gezicht.
Intussen had Gonçalves de rugzak op de motorkap van de surveillancewagen gelegd en geopend. Er gleed een plastic tasje uit waar weer een bijeengeknepen leeg blikje Frolic en een tupperware kommetje uit rolden. De agent diepte een paspoort uit de rugzak op, vouwde het open en liet het aan Coelho zien.
Er ontstond een duidelijke opwinding bij de twee, hoe ze dat ook probeerden te verhelen. Er werden blikken gewisseld, er werd gefluisterd en uit ooghoeken naar de verstarde Engelsman gekeken.
Gonçalves opende een achterportier, pakte de Engelsman bij een arm en dirigeerde hem op de achterbank van de politiewagen. Coelho was achter het stuur gaan zitten. Met zijn laarzen buitenboord was hij druk pratend met de mobilofoon in de weer die telkens kort krakend antwoordde.
Als herinnerden de agenten zich van het ene op het andere moment dat ik er ook nog was, werd er plotseling druk in mijn richting, naar mijn auto en in de richting van het dorp gebaard, hetgeen ongetwijfeld betekende dat ik me weg moest scheren en vlot een beetje ook. Men dreigde me welhaast. Goed, goed, ik ga al, suste ik het stel, ik ben al weg, als jullie me maar beloven dat de hond fatsoenlijk onder de grond komt.
Als Gonçalves de beschikking over een vlammend zwaard had gehad, had hij dat zeker gebruikt, zo onverbiddelijk wees hij me met zijn wapenstok de parkeerplaats af. Het gebied bij de Fonte Grande had zich echter bepaald niet van zijn paradijselijke kant getoond, zodat het me weinig moeite kostte te gehoorzamen. Arme hond, dacht ik nog, arme hond van Alte. En arme Engelse drommel.
Ik ben inderdaad naar de kust gereden. Maar gezwommen heb ik niet. Ik liep op een gegeven moment zo door mijn gedachten in beslag genomen tussen enorme cactussen en agaven vlak langs de grillige bovenrand van de huizenhoge kliffen bij Benagil dat ik niet alleen vergat hoe de zon nog steeds brandde maar zelfs dat ik aan nachtmerrieachtige hoogtevrees lijd.
| |
| |
's Avonds deed ik dus een poging de gebeurtenissen in Alte althans op papier en geheel en al voor eigen gebruik en gemoedsrust samenhang en betekenis te verlenen. Een en ander leidde me tevens af van andere gedachten en voorstellingen die me intussen al een paar weken kwellend achtervolgden zonder dat ik ze één keer, al was het maar heel even, echt af had kunnen schudden. Zelfs mijn verblijf in Quinta da Balaia had daar tot dan niets aan kunnen verhelpen. Integendeel!
Maar spoedig nadat ik de volgende ochtend was opgestaan leek alles in het leven finaal omgeslagen! Op het weer na.
Er was een fax onder de voordeur door geschoven: Wil je terug. Wil mij terug! Voor eeuwig blijf ik trouw. Jouw Elsbeth.
Ik snelde naar de receptie en zond, toen de telefoon in Nederland niet werd opgenomen, een jubelfax terug.
Ik liet het poesje binnen en verwende het met koffieroom en plakjes ham.
Weet je, zei ik tegen het zwarte beestje dat om beurten haar voorpootje likte en ermee over haar snorharen streek, ik neem jou over twee dagen mee naar mijn Elsbeth!
Elsbeth had altijd al graag een kat in huis gewild. Ik had dat van begin af aan met zakelijke argumenten weten tegen te houden.
Ik besefte vanzelfsprekend dat ik niet zomaar een poes mee in het vliegtuig naar Nederland kon nemen. Ging derhalve een uur later bij een dierenarts in Albufeira langs om te informeren naar hoe ik in dit geval moest handelen. Het zou nog wel kunnen, begreep ik, als ik het beestje eerst nog even zou komen laten inenten. Ik had de poes natuurlijk gelijk moeten meenemen, want toen ik weer terug bij mijn appartement was kon ik haar nergens meer vinden.
Als ze vanavond komt hou ik haar gewoon binnen, nam ik me voor en reed opnieuw het bungalowpark uit, nu op weg naar Silves, ‘waar op het hoogtepunt van zijn roem, toen de plaats volgens Arabische historici qua pracht en praal kon wedijveren met Granada, driemaal zoveel mensen woonden als tegenwoordig’.
Naderhand bespeurde ik een aanvechting om nog een omweg langs Alte te maken. Maar omdat ik het zwarte poesje voor Elsbeth wilde hebben reed ik toch rechtstreeks terug naar Quinta da Balaia.
Het poesje was er niet. En het kwam ook de hele avond niet.
En ook de ochtend van de voorlaatste dag zat ik voor niets met melk op haar te wachten. Het zou idioot zijn de hele dag te verdoen met het wachten op een zwerfkatje. Dus ging ik weer van huis om onwillekeurig dichter en dichter in de omgeving van Alte te komen. En voordat ik het goed en wel besefte stond mijn huurauto aan het
| |
| |
begin van het dorp geparkeerd.
Ik wandelde naar het kerkje. Kleine en grote dorpshonden lagen hier en daar in de schaduw.
Boven achter de kerk ontdekte ik een politiepost. Coelho zat achter een grote ouderwetse typemachine waarvan hij amper opkeek toen ik binnenstapte. In mijn beste macaronisch informeerde ik ernaar of de hond inmiddels ergens begraven was. De agent leek me te begrijpen, knikte, maakte een loom gebaar in de richting die volgens mij het noordoosten was en begon voorts zo fanatiek te tikken dat ik begreep dat mijn audiëntie als beëindigd beschouwd werd.
Ik volgde de bordjes Fonte. Het was heter dan ooit. Maar morgen zouden Elsbeth en ik elkaar in de armen sluiten. Dus liep ik welhaast fluitend en marcherend door de straatjes met de witgekalkte huisjes.
Op de parkeerplaats bij de picknickplek stond alleen een brommertje. In het restaurant werd ik bediend door een vrouw die speciaal voor mij haar schrobber in een emmer sop liet staan maar met wie ik geen enkel ander woord kon wisselen dan de wereldwijde naam van een frisdrank.
Ik besloot de weg langs het vrijwel droge riviertje nog een stukje verder te volgen. Algauw hield het asfalt op. Een schande vond ik het dat men daar een hellend stuk begroeide oever had gebruikt om allerlei huisvuil en ander afval te dumpen: lege flessen, een matras, stukken landbouwplastic, een wasvleugel en toen - o, ontzetting! - daar, praktisch helemaal beneden in de bedding, een kadaver, een dier, een hond, de hond, de hond van Alte, Huck!
Ik had, de stoffige weg ten spijt, als aan de grond genageld moeten staan of ik had me meteen vol walging moeten afwenden. In plaats daarvan leek ik wel gek, want zonder me te bedenken klauterde ik, met moeite mijn evenwicht bewarend, over de gloeiende, scherpe en gladde rotzooi naar beneden om de hond, waarvan al zoveel vliegen bezit hadden genomen dat zich acuut een zoemende wolk vormde toen mijn voetpunt onopzettelijk tegen de rug stootte, om het dode dier naar boven te sleuren.
Ik legde de hond op een groot stuk vaalzwart landbouwplastic, dat ik vervolgens tot een soort draagdoek bijeenknoopte.
Ik weet niet hoe iemand, een boer, een herder, een toerist, zou hebben gereageerd als hij me in de bloedhitte met op mijn rug het bol doorhangende, dof glimmende gevaarte waar hondenpoten uitstaken over de stoffige weg had zien sjokken. Ik liep maar. Bij het toegangshek van een verwaarloosde hoeve met uit hese kelen blaffende kettinghonden links omhoog over een mul pad en na een
| |
| |
paar minuten opnieuw linksaf, tussen muurtjes van grijze stenen door. Toen het karrenspoor dat ik volgde een smal, zo goed als overwoekerd voetpad was geworden, kon ik Huck niet langer op mijn rug houden. Heel mijn kleding was doorweekt van mijn zweet dat almaar uit mijn lijf bleef gutsen. Ik sleepte hem langs stinkende aronskelken en voorbij de resten van een kalkoven. Toen kon ik absoluut niet meer.
Buiten adem en uitgeput liet ik me in de gezamenlijke schaduw van twee dicht bij elkaar staande steeneiken vallen. Maar veel tijd om op krachten te komen gunde ik mezelf niet. Ik zocht een fijne, als ik het zo mag zeggen, beschutte plek in de matos uit, een eind van het pad, onder een kleine maar vol napjes met groene eikels staande boom. Daar ontknoopte ik het plastic en trok het onder Huck vandaan. Voorts plukte ik handenvol rozemarijn, waarmee ik hem bedekte. Maar laat ik verder niet zo verdomde overdreven sentimenteel doen, sprak ik mezelf toe, je hebt gedaan wat je kon, wat je dacht dat je deze hond van Alte verschuldigd was. Keer om!
Het liefst was ik, met mijn tong van leer, op vier poten dwars door de matos, tussen de bremstruiken met openknappende peulen door naar het dorp teruggelopen. Maar ik maakte een prop van het stuk landbouwplastic en nam het dezelfde weg mee terug naar de illegale vuilstort, waar ik me ervan ontdeed.
Ik nam aan dat ik er verschrikkelijk smerig en verhit uitzag. Niet ten onrechte, zoals bleek toen later in mijn appartement mijn spiegelbeeld oog in oog met me kwam te staan. Ik beschouwde derhalve de uitspanning met zijn beslagen, zoemende koelkasten maar als een fata morgana, slurpte zoveel mogelijk sijpelend water uit een zinken uitloop zonder kraan die ik verderop uit een betegeld muurtje zag steken, vermeed eveneens de straatjes van Alte, hoewel het alles weghad van een masochistische strafexercitie om buitenom de zinderende Clio te moeten bereiken.
Een hele fles mineraalwater. En daarna nog een halve. Koud ligbad. Extra scheerbeurt. Opgelucht omdat het zwarte poesje zich tegen acht uur nog steeds niet had gemeld - het was immers hoe dan ook te laat geworden om de nodige maatregelen te treffen om het diertje mee het land uit te mogen nemen - reed ik naar Albufeira waar ik me door de eigenaar van Al Mareado liet verwennen met calamares, konijn, een voortreffelijke rode landwijn en een bel aguardente toe.
Zeker in combinatie met het vooruitzicht van mijn aankomst in Nederland sliep ik er voortreffelijk op. Versliep me zelfs en wist korte tijd niet meer waar ik mijn ticket Faro-Amsterdam had gelaten,
| |
| |
waardoor ik zó rap mijn koffer moest pakken dat ik niet eens tijd had om de gordijnen open te trekken.
Toen ik de voordeur ontsloot om met mijn koffer naar buiten te gaan, bleken twee, in blauwe schorten gestoken schoonmaaksters al compleet met bezems, dweilen, afvalzakken, spuit- en knijpflacons, nieuwe handdoeken en schoon linnengoed op het muurtje voor de bungalow en in de schaduw van een palmboom klaar te zitten om de tweekamerwoning onder handen te nemen. Ze lachten breed naar me. De ene rookte een sigaret met kersenrood gevlekt mondstuk. De andere klapte een pistachegroene poederdoos met spiegel dicht om hem geroutineerd in haar schortzak te laten glijden. Ik knikte in het voorbijgaan, legde mijn koffer in de achterbak, stapte in, draaide het raampje helemaal open, stak de sleutel in het contact en stak mijn linkerhand ten afscheid op, toen een van de twee dames, die zich inmiddels hadden verheven, een paniekaanval scheen te krijgen, wild gesticuleerde en me almaar hetzelfde toeriep, slechts een paar seconden later bijgevallen door haar kompane, die echter over iets meer tegenwoordigheid van geest leek te beschikken en naar mijn auto kwam, even uit beeld verdween om met een zowel triomfantelijke als vertederde glimlach weer op te duiken terwijl ze met een in knalgeel gummi gestoken rechterhand een glimmende diepzwarte vacht streelde die ze met de andere, even gele hand tegen haar linkerborst drukte en even heel zacht roze deed mauwen.
Ik deed mijn best om naar de dames terug te glimlachen, schraapte mijn keel, stak nogmaals mijn hand op, drukte de koppeling in, schakelde en trok op. Nog zes uur, dan zou ik me nooit meer alleen voelen.
|
|