| |
| |
| |
Leon Gommers
Het grondgevecht met Sita
Tegenover de jongens schiet een schim de meisjes binnen, waarschijnlijk Sita. En dan is madam behoorlijk laat, maar misschien vind ik haar daarom zo leuk. Ook daar staat de deur van de kleedkamer op een kier. Een paar tellen later weet ik het zeker. De geur van kruidnagel waait de jongens binnen en dan ploffen er aan de overkant schoenen op de grond.
Het is net alsof ze weet dat ik kijk.
Sita strekt haar benen en een paar witte sokjes komt in beeld, raar genoeg verschijnt er dan een afgerolde broek, maar in de kier van de deur glanst ook een stel bruine kuiten.
Haar spijkerbroek hangt aan haar enkels. Ze draagt nooit een broek, Sita droeg volgens mij bij haar geboorte al een Schots rokje. Ze trappelt een paar keer wild en schopt hem weg. De broek vliegt op en valt als een dode mus - nou komen er zo'n waterval van zwart haar en een blote schouder met een sterrenstelsel van sproeten boven het glanzend blauwe hemdje in beeld: het schouderbandje glijdt over haar bovenarm.
Dat ding houdt ze altijd aan.
In de sportzaal ruikt het naar het canvas van onze mat; hij ligt op een modderkleurige vloer van mastiek met allerlei lijnen. Die geur komt ook uit de tas waarin mijn kleren zitten, het witte pak vond ik de eerste keer dat ik het zag meteen geweldig.
Eerst mijn in ruitjes doorgestikte jas uit de sporttas, en een gevierendeelde citroen. De broek weegt niks. Om hem te kunnen zien zet ik mijn kin op de borst en snoer ik het rijgkoordje goed strak aan, daarna gaat mijn kin op de boorden van mijn jas om de stugge band om te doen, de bruine.
Ik zie ondertussen mijn voeten.
Rare bottige dingen met vlekken en knobbels. Misschien is de rest van mij net zo hopeloos, maar onze buurvrouw zegt dat ik mij geen zorgen over de liefde hoef te maken en somt al mijn goede trekjes op, omdat het om het hart gaat en verder dat ik nog wel zal
| |
| |
doorschieten, alsof ik een plant ben of zo. Wie weet moet Sita niks van mij hebben, soms, als iemand helemaal niks van mij moet hebben, word ik boos op niks. Of op niemand. Of gewoon op mijzelf.
De hele tijd niks.
Ik wacht geduldig en dat vind ik niet erg. De jongens van vijftien en zo beweren de smerigste dingen over Sita, over alle meisjes, trouwens, ze lijken steeds meer smeerlapperij op te steken. Sita is twaalf en mag misschien ook naar het gymnasium, dat mogen er maar drie van de vierendertig in onze klas, een paar meisjes dus ook, maar wat ze over die twee te zeggen hebben, daar lusten de honden en ik geen brood van.
Ik nam het eens voor haar op, op het schoolplein waar een boerenverschrikking met een Zündapp opmerkingen over haar dingen maakte, dat het bepaald geen granaatappelen waren; als onze boerenpummel wist wat granaatappelen waren, zei ik dus, dan moest hij zijn akker maar bepalen. Ik riskeerde een klap voor mijn hersens, maar Sita vroeg waar ik mij in hemelsnaam mee dacht te bemoeien. En toen wist ik het dus helemaal niet meer.
Als ik naar het kleine gedoe van haar kleedkamer luister, kijk ik vanzelf met het oog van mijn gedachten en zie ik Sita zo voor mij staan: ze legt met haar dunne vingers een platte knoop. Die vingers van haar, het zijn de dunste die ik ken. Ze ruikt altijd naar kruidnagel.
Plotseling staat ze voor mijn neus.
In het echt bedoel ik.
In het witte pak met haar fel oranje band en pal voor mijn neus met haar handen in haar zij. Ik maak natuurlijk zelf ook pas op de plaats, ze heeft een kwade, paarse floers over het gezicht met echt pikzwarte ogen, smalle wenkbrauwen en gitzwart haar dat tijdens randori in een paardenstaart zit.
Ik word betrapt, geloof ik.
Sita aarzelt - ze wil misschien niet. Maar ik verzamel moed en stap gelijktijdig met haar de kleedkamer uit, we gaan een paar passen gelijk op, in een soort verbond. Ze vliegt weg, maar we gaan wel nog net samen de zaal in. Dan laat ik haar, want je moet je volgens de buurvrouw natuurlijk niet op welk meisje dan ook werpen.
Hetzelfde gedoe.
Dit vind ik prachtig.
Ga langs de nis met spullen.
Ga langs de houten klimrekken.
| |
| |
Treuzel bij de dikke harige touwen, met een rood leren mofje aan het uiteind; ze hangen voor die ringen van hout en kunnen met een dun touw en katrol dansend de zaal in zwaaien, de hoelahoep van de hennep of zo. Ik haat touwklimmen en vraag mij de paar keren dat ik het haal af wat ik eigenlijk daarboven zoek.
Dan hetzelfde, maar ernstig.
Stap op de mat.
Zoek rustig je plaats op.
Bij de eerste stap op de mat zucht het blauwe canvas, de korte buiging in de door de Za-zen aangeleerde snelheid is verplicht en van binnen broeit van alles, het vliegt zelfs naar mijn gezicht.
Sita staat aan de andere kant van de mat, meters van mij vandaan, vreselijk ver - maar dat is niet echt erg want meisjes zie je het beste van een paar meter afstand. Ze heeft net als ik hoog water en haar versleten broek fladdert bij ieder stapje. Boven de bobbels van de enkels kun je de zoom pakken - dat mag natuurlijk niet. Het is hier geen vrij worstelen. Sita heeft lange tenen - ik durf haar hoge blik heus wel weer aan.
Ook zij kijkt.
Dat maakt mij trots.
En dan weer verlegen, natuurlijk, verschrikkelijk verlegen altijd, ik; zij heeft een hooghartige kop als ze dat wil. En dat wil ze nogal eens. Daar heb ik zo'n hekel aan, aan dat blozen. En dan ook nog eens dom naar beneden staan kijken, kon ik haar net zo goed met zo'n kinderachtige rode kroot aankijken. Ik kan mijn handen maar net van de zoom van mijn jas houden, wil mij door gefriemel niet laten kennen. Het ziet er vreselijk dom uit, Charlie Chaplin smoor op het blinde bloemenmeisje.
Ze wandelt naar de verre hoek van de mat en ik ga op mijn knieën zitten, maar niet voordat ik een mij toegebeten woord liplees.
- Zes!
Net als de vorige keer.
Ze houdt vol, dat moet ik toegeven; ik haal adem en blaas een wang op en bijt zo'n beetje op de binnenkant van de andere om nee te zeggen zonder mijn lippen te bewegen, nikstezes.
Ze kijkt allang niet meer.
Ze zoekt haar hoek.
We beginnen met valbreken.
Je zou dat valbreken van haar moeten zien; ze zet haar aanloop altijd hetzelfde in en het hoeft niet, maar ze maakt een vuist en trekt haar ellebogen naar achteren als een turnende hoogspringster.
Ze helt naar voren.
| |
| |
Ze zet haar lijf op haar tenen en tilt een hiel van de mat om heen en weer te gaan en als een hazelnoot uit mijn katapult naar voren te schieten, ongelooflijk snel haar knieën in een hoge draf optrekkend terwijl haar paardenstaart links en rechts achter het dunne lijf aan zwiept in dat fantastische geluid van ritselende en flapperende kleren.
Steeds harder...
Sita zien slaat alles: op tweederde van haar aanloop stort ze zichzelf naar voren, duikt naar beneden, rolt uit over haar arm en schouder en landt languit gestrekt, snel als de vlag van een vendelzwaaier.
Pats!
Haar hand knalt hard op de mat, maar daarna ligt ze dan ook volkomen stil en beweegt er écht niks meer aan Sita: een been languit, een knie omhoog en met haar hoofd in de richting vanwaar ze is gekomen, een diva op het canvas van blauw kobalt. De geweldige klap op de mat galmt nog lang in onze dojo na en klinkt zo'n beetje de hele avond.
Natuurlijk kruipt ze met een slepende wreef op. Ze staat verschrikkelijk lekker traag op, met een zwetende hand op de knie en de blote wreef over de reuzelruwe mat van canvas slepend terwijl het bloed kolkt van opwinding en een hete hand aan de klamme knie vastplakt.
Ik zoek ook de verre hoek op.
Daar tuur ook ik een beetje naar het niks, en hup ik op in de hoop dat Sita mijn eerbetoon aan haar eigen afzet ziet, en ook ik ren en gooi mij naar voren, met gespreide vingers om me evenwichtig op de mat te zetten, over mijn gebogen arm en schouder uit te rollen en pats! stil te liggen zodat mijn houding goed uitkomt.
Ik galm na.
Opkruipen nu.
De hete hand op knie.
De wreef over het canvas slepen.
Nu trek ik de jas achteruitlopend weer strak en bereid mij voor op een paar losse koprollen, waarbij je een driekwart salto in de lucht maakt om zonder je handen te gebruiken, te landen en de val toch weten te breken, half op je rug neervallend.
Sita vertrekt voor de tweede keer. Ik kijk haar de hele weg na, loop na haar klap langs mijn licht hijgend meisje en fluister haar de boodschap toe, smacht zo'n beetje naar onze echte randori, maar doe wel nog mijn bod in het bieden van de laatste weken.
- Twee...
| |
| |
Sita zegt niks terug.
Zuinigjes loop ik met bruine band en al naar mijn plaats om zo meteen met losse koprollen te komen, langzaam aan. Niet iedereen maakt losse driekwart salto's in de lucht; op de rug vallen is meer de rug breken, leert de Za-zen, en dat voorkom je door half op je zij te vallen. De ruggelingse val maakt je vooral aan het hijgen omdat het zo spannend is en je de eerste, na jaren kijken, bijna niet durft.
Maar ik ga naar de hoek.
En zet in.
Ik werp mijzelf omhoog, stijg op en duik daarbij naar voren, de sportzaal kantelt en het klimrek maakt een radslag - pats! Alleen legt de losse koprol iemand volkomen lam, en alles van mij stort op de mat, de schok trekt loeihard door het doffe lijf en dan zie je pas waar je zo'n beetje ligt. Mijn hand voelt niks, zelfs geen tinteling in de muis...
Traag op.
Het slepen van de wreef.
Het pak fatsoeneren, zonder nadenken weer op weg; er komen nog vier hele fraaie losse koprollen, beangstigend lekker om te doen - steeds net niet op je rug landen. Sita laat het er niet bij zitten, fladdert wit over de blauwe vlakte en gooit zichzelf keer op keer net zo roekeloos op de mat.
Weer.
Keer op keer.
We lopen in een roes van vallen rondjes langs de buitenkant van de blauwe mat, fladderen met witte pakken over het canvas en slaan verhit het stof uit de mat, gaan steeds weer langs de rand.
Rennen en omhooggaan.
Van hoog vallen en knallen.
De wreef slepen voor het fatsoeneren van de jassen in de banden, je voelt, de natte huid kriebelt door de kleffe stof van je pak, straks groet ik minzaam en vertrek ik naar de kleedkamer om een paar kwarten citroen naar binnen te werken. Bij zo'n kwart voel je het zuur de binnenkant van de wang en de rest van de mond tot tranen toe prikkelen; ik ril nog na voor ik langs de touwen, zuchtend en met een rustige buiging de mat weer opga.
De randori begint.
Sita zoekt mijn ogen, kalm.
- Zes...
- Twee!
Of geen, denk ik er kalmpjes bij, stap naar het midden en steek mijn kin omhoog, mijn jaspanden in de band straktrekkend.
| |
| |
Eindelijk is het zover.
Zij staat wijdbeens en met afhangende armen in dat witte pak tegenover mij - met haar is een randori pas écht geweldig. Er zijn geen sterkere meisjes dan Sita.
Ze trekt haar band aan.
Dat duurt even want de banden zijn over de hele lengte doorgestikt en hebben de ribbels van een opgerold dropmatje, zo'n spiraal met een suikerkiezel in het midden. De stof is zo stug dat de knoop niet aangetrokken wil. Ze woelen zichzelf trouwens meteen uit de knoop, maar dat is nou juist het fijne. Steeds weer de band fatsoeneren. Haar oranje is prachtig, helder en diep als Ecoline op goed papier.
Het is warm in de sportzaal. De stofjes in de gelige bovenlichten lijken eerder stil te hangen dan rond te zweven, wat misschien ook wel zo is, want niemand beweegt, zomaar niet, even, en de warme lucht verwaait nauwelijks terwijl ik citroen uit sta te dampen.
Man tegen man is een beetje heilig.
Ik schrik op.
Ze slaat opeens dubbel, gooit haar zwarte haar naar voren en pakt het samen om alles met een ruk weer omhoog te gooien en met een dichtgeperste mond te gaan staan smalen.
Dat denk ik tenminste.
Eigenlijk staren haar joekels van ogen zonder dat ik haar gedachten kan lezen, geen lachrimpel bij de ogen, nog steeds geen spiertje van woede vertrekt in het glanzende voorhoofd. Ze zoekt vast in haar hoofd om de dingen goed te kunnen doen.
En dan heeft ze hem.
Ze heeft een speld van hertshoorn in haar mond, en al sla je me dood, ik weet natuurlijk weer niet waar dat ding vandaan komt. Dat heb je vaker met meisjes, ze halen dingen uit het niks tevoorschijn en dan mag je blij zijn als je weet wat ze ermee gaan doen.
Sita roert met een hand boven haar hoofd.
Het haar glijdt mooi om de rug en dan weer om de palm, over de muis en over de gesloten vingers van de hand, ze werkt de steeds korter wordende staart drie keer in de rondte, houdt het knotje met één hand op zijn plaats om de speld met de andere uit haar mond te halen en de hele boel tussen hertshoorn en dun blik op het achterhoofd vast te clippen.
Clip en klaar.
Sita grijpt nooit alles; ze heeft een paar van die losse haartjes op haar slapen hangen, verschrikkelijk mooi. Misschien vind ik juist
| |
| |
dat wel zo mooi omdat het naast het strak opgebonden haar niet zit zoals het hoort. Tjonge, denk je dan.
Hoe ze dat doen...
Het lijkt of de speld er nog steeds tussen zit, maar ze kan natuurlijk ook een verschrikkelijke haaibaai zijn, zo smal zijn haar lippen; ik doe weer zoiets belachelijks als de tong in mijn wang duwen en een raar smoel trekken om het minder strak te krijgen. In de toegift van de idioot gooi ik mijn armen zo hard los dat de Za-zen waarschijnlijk denkt dat ik ze kwijt wil.
Ik geef een ruk aan de jas.
De jas redt mij van haar ogen, maar het blijft om gek van te worden, van dat fatsoeneren - brutaler terugkijken, nu.
Dat doet het hem.
Waar Sita kwaad over kan worden, dat hou je niet voor mogelijk. Ik plant mijn voeten iets verder uit elkaar en laat mijn armen slap hangen. We groeten tegelijkertijd en steken onze handen verder uit onze mouwen, doen opeens een paar snelle stappen naar elkaar toe.
Kleine passen...
In zo'n traag pootjeover lopen we op onze tenen een rondje om elkaar heen, messentrekkers in lichtblauwe broeken en kuiven in het blauwig verkleurde Technicolor van de West-Side Story, om elkaars vooruitgestoken armen heen, zoeken naar het ogenblik van instappen - nu verliezen we onze zelfbeheersing, maaien als kippen zonder kop in het luchtledige en aaien met onze nu nog speelse mep de mouw van de ander. We hebben elkaar nauwelijks beet.
Achteruitdeinzen.
Met onze armen slap staan we weer stil.
Sita staat ook zonder verdediging om uit te dagen, met één stap kan het klauwen en plukken weer beginnen maar ze grijpt mis, het flitstongetje van de kameleon flitst en dan pakken we de wijde mouwen vast en tasten met vegen van het been de knobbels van elkaars enkels af. Het wordt menens.
We komen dichterbij.
Ik ruik een vleugje Nivea.
En ik voel hitte.
Nu weer haar kruidnagel en nog iets anders: iets niezerigs, zoet en zuur, iets lekkers. Ik stap in, maar ze klauwt en maakt een schijnbeweging met de linkerarm om rechts in te stappen en haar heup in te draaien, ik sla haar met mijn arm opzij, een vinnige tik tegen de pols, maar het is eigenlijk geen aanval, ik doe van alles om te kijken hoe ze stapt, weg of in. Of naar mij toe om over te nemen en mijn
| |
| |
gebrek aan evenwicht omdat ik naar voren stap te gebruiken.
Beet.
Binnenhalen.
Nu moet ik met mijn rechterhand Sita's rechterboord snaaien, mijn elleboog kruiselings over haar borst omhoog werken alsof ik indraai, als om een zak zand over mijn schouder te gooien. Maar Sita kent mijn voorliefde voor de schouderworp en de Ko Soto Gari, een beenworp, en bukt zich om mijn veeg te ontwijken. We komen in een kluwen terecht.
Horen een ver matté!
Breek!
Ik stap meteen weg.
Kijk haar even onderzoekend aan.
Heb opeens een arm vast en kan haar in de opflakkerende hitte alsmaar aankijken, en we trekken, maar ze laat niet los, wordt steeds venijniger, niet langer boos op mij persoonlijk, geloof ik, eerder op een jongen als iedere andere. Dus trek ik haar aan een kant naar beneden, doe alsof ik loslaat en haal meteen weer aan - maar ze raakt niet uit haar evenwicht.
Weer zoeken.
Nog een keer.
Ze trapt er niet in.
Mijn rechtervoet aan de binnenkant van haar rechtervoet duwt door, ik probeer door het optillen van haar arm en het naar achteren duwen van haar schouder het evenwicht in het bovenlijf te verstoren waarna mijn beenveeg alles van lieve Sita, lastige Sita omver zal krijgen.
Maar Sita laat zich geen Japans beentje lichten, stapt weg, haalt zomaar een nagel langs mijn jukbeen en komt naar voren. Ze valt tegen mij aan en haar wangvlees kleeft, de lauwe, natte slaap strijkt langs mijn pijnlijke wenkbrauw.
We duwen en bokken, mijn pink haakt achter de rand van haar mouw en maak een vlammende vingerspagaat - ik stap weg en hoor mijzelf meer piepen dan praten.
- Drie...
Ze schudt getart haar hoofd.
- Zeven, zegt ze, en je wordt dokter.
Ik buk en trek, zoek vanaf haar middel omhoog, ze komt heel dichtbij, de hitte springt over, ik stoom op met mijn hele gewicht, mijn neus glijdt over haar knotje, heerlijk, een en al kruidnagel, de hersentjes in mijn vingertoppen werken door haar natte onderarm te pakken en aan de trekjes van haar spieren te voelen wat ze zal
| |
| |
gaan doen, maar mij kan het niks meer schelen dat ze een meisje is en ze ruikt verschrikkelijk lekker.
Ik merk het te laat.
Dit is haar ogenblik.
Ze stapt in voor een heupworp, over de rechter, nee - nee. Haar arm vliegt voorlangs en zeist onder mijn oksel door, ze draait meer in dan nodig, voor een heupworp dan, en hops ik kom van de grond en word in de schouderworp met beenveeg al half opgetild, zet mij schrap en laat een klein geluidje uit mijn mond wegglippen; ook Sita kreunt - ik red het maar net en overweeg meteen mijn offerworp.
- Geen! zeg ik... niet een!
Ze geeft niet mee en we staan weer vast, twee herten met verstrikte geweien, mijn zweethals glijdt soms langs haar zweethals, de ruwe jas wrijft hard als kokos over mijn oorschelp, gevaarlijk, iets voor bloemkooloren, maar mijn wang plooit zich alweer rond haar kin als mijn eigen vlees over de kaken naar achteren wordt geduwd, mooi gezicht moet dat zijn.
Ze trekt zich wat terug, snuift zwetend en hijgend iets onbekends op, haar tong kruipt naar buiten, de naaktslak. Dan breken de beste ogenblikken voor een aanval aan.
- Geen! Ik sis haar voor de tweede keer een antwoord toe, sterk genoeg om af te dingen, geen kinderen.
- Vier...
Ze kreunt. Ik draai weg, gooi mijn achterwerk naar achter, en wil een been in het hare haken voordat ik een trage heupworp en een snelle doodgewone beenveeg in één klap inzet.
Lukt niet.
Misschien toch een offerworp, mijn lieveling.
Ik mag hem sinds een jaar doen en gooi hem vaak pas op het laatst in de strijd; de kraag heb ik te pakken en ik trek haar én naar beneden én naar mij toe, de jas half over haar hoofd, en blind als een mol kan ik haar gemakkelijker aansjorren.
Achterovervallen en jezelf opvangen.
Dan een voet in het kweevlees van haar lies.
- Tekenen, kunstenaar. Schilderen, verschrikkelijk gevaarlijk werk, verdien je niks mee, kan je hoogstens je laatste oor mee versnoepen.
- Idioot, ze spuwt meer dan dat ze spreekt, en ons huis dan?
Dat perst madam naar buiten met allerlei geluiden die niet bij meisjes horen, ze rukt aan de zoom van mijn broek, gromt, bijt lucht en klapt verschrikkelijk met haar tanden op elkaar, alle zenuwen jakkeren, en doet met haar linkervoet veel moeite mij onderuit te halen. Ik wil net zo goed het grondgevecht aangaan maar zorg er- | |
| |
voor boven op haar terecht te komen, want anders zal ze mij inpakken in plaats van ik haar.
Ik zet mijn zool in haar lies en trek.
Ze helt steeds meer naar voren en ik val achterover en Sita merkt dat ze gewicht tekortkomt, waarom ze een kwaadaardig nai laat komen en blaast als een laaiende kat. Ze valt, ik strek mijn been en til haar op mijn voet op.
Ik lig ruggelings op de grond, ze zweeft dadelijk op mijn voetzool als een evenwichtskunstenares en ik zal haar, door haar op te wippen, met schokjes op mijn voet rond kunnen laten draaien, de zeehond speelt met een blauwe Niveastrandbal.
Dan vliegt ze over mij heen.
Ik blijf de mouw vasthouden om haar zo snel mogelijk terug te vinden, de kruidnagel op te zoeken en mij dwars over haar hemdje te werpen en een van mijn andere lievelingen in te zetten, een onbeschoft pijnlijke armklem.
Ze vliegt over mij heen en ploft neer.
Ippon. Dacht ik.
- Waza Ari!
Ze dwarrelt als een wegwerpzakdoekje op de mat en ik rol razendsnel op mijn buik, kruip en jakker naar Sita terwijl de jas maar weer eens uit de bruine band gestrubbeld raakt, en half bloot en zwetend als een kalf kom ik weer bij haar aan.
Zij ligt nog op haar rug, ik begin haar in te pakken en voel meteen haar knoken, botten en knokkels, ze snijdt zo'n beetje mijn adem af door tandenknarsend in mijn ribben te porren. Ik wil op haar gaan liggen, maar ze werkt verbeten en duwt een elleboog tegen mijn gladde voorhoofd, iets ritst weer langs mijn wenkbrauw, ik zoek de arm tegenover mij om die met de pols omhoog op de mat te drukken.
Eindelijk lig ik op Sita.
Ze ruikt verschrikkelijk lekker.
Ze woelt en vecht kruidnagel en waspoeder los.
Ze komt niet van haar rug en haar arm ligt als de letter v van ver-geet-het-maar op de mat, haar pols naar boven. Ik vlecht een armklem, een Kansetsu die nog het meest aan een krakeling doet denken, en hoef mijn eigen arm maar op te tillen, dan krijgt ze nogal wat pijn in haar schouder te verduren, voel je urenlang.
Ze weet het.
Sita werkt als bezeten.
Eerst duwen haar knokkels mijn kin weg. Haar arm loopt langs mijn hals en als ze mijn kraag te pakken krijgt, zet ze een verwur- | |
| |
ging in die niemand voor haar ooit heeft ingezet. Ik voel mij meteen fijn omdat ze me te grazen neemt en ze legt een duim op mijn adamsappel. Ik raak uit mijn doen en verlies mijn greep.
- Tien, zegt ze, waarschijnlijk omdat ze zich aan de winnende hand waande.
- Tien kinderen. En die slapen allemaal in een eigen kamer.
Ik zeg niks.
Ik wil niet in ons dorp blijven. Niet meer naar school, geen huis, weg van hier. Ik wil naar een stad, hoewel ik, nu ik erover denk, pas echt zenuwachtig word en dus kruipt Sita in elkaar, voelt mijn verslapping en drukt in het gewoel haar natte neus en flubberlippen zonder het te weten op mijn klamme ribbenkast.
Ze schrikt.
Een rare trek in haar lichaam.
Eigenlijk schrik ik nog meer maar duw haar hoofd nog dichter op mijn vlees, de lauwe lippen zuigen zich vast als de schoonmaakslak op het glas van een vissenkom, daarna trekt ze verder, over mijn kruisbeentje, breed, week en dik, haar zuiglippen trekken speekselsporen over mijn warme vlees, ik ben ongelooflijk bezweet en weet hoe brak het allemaal kan smaken.
Ik wil van alles zeggen.
Haar lippen gloeien nat en één tel van zo'n dertien jaar ligt de mat stil en zwijgen de muren en kijken de bovenlichten met toegeknepen oogjes op ons neer. Ik wil van alles doen en duw haar weerloos op haar rug, de armklem, die eigenlijk een schouderkneus moet heten, lukt binnen de kortste keren.
Ze ligt op haar rug.
Ik wrik mijn hefboom omhoog, til mij van haar borst en kom vlak boven haar, verdraaid dichtbij, ik wil haar zien als alles pijn doet. Ze ruikt brak, naar ons, pijn en moeite.
Sita kijkt een beetje scheel.
Dat vind ik vreselijk mooi om te zien, zo dichtbij scheel kijkend, de meisjes. Dan word ik zacht en mals als wel vaker.
En dan gebeurt het.
Ik laat van alles los en zij verrijst en duwt haar hand tussen mijn benen, duwt zonder dat te weten papa's tweeling mijn onderlijf binnen en een verschrikkelijke lichtscheut trekt door mijn liezen en scheurt mijn buik open als een mals groen blaadje.
- Een!
De tranen schieten in mijn ogen, ik kijk naar een waanzinnig tollend panorama Dojo, lig opeens onder - moordend, sommige houdgrepen - zij leunt schuin over mijn borst, een arm omklemt
| |
| |
mijn hoofd en haar onderarm haalt mij straf aan - ze breekt zo'n beetje mijn nek, maar dat doet er helemaal niet toe want volgens mijn vader heb ik toch geen ruggengraat.
Sunil.
Kruidnagel.
En ook wat Nivea.
Even licht ze haar hoofd op, ik lig er dood bij en nu breekt ze mijn nek pas echt goed. Sita kijkt ondertussen niet naar mijn ogen maar naar iets anders in mijn gezicht, naar mijn neus. Misschien mijn mond, de kin met een van de zeven schoonheden, het kuiltje, meer heb ik er geloof ik ook niet.
Ik weet niet waar ze naar kijkt.
Ik moest geloof ik nog steeds dokter worden.
- Dokter? Nooit...
Ik knijp mijn woorden onder haar drukkende duim weg, bitser dan ik wil; ik heb een gloeiende hekel aan zieke mensen, ik ben bang voor negenogen, de bof op oudere leeftijd en vrouwenkanker, maar hou dit allemaal stilletjes voor me want ze moest eens denken.
Ze laat voorzichtig los en strijkt een vinger over mijn lip en laat een druppeltje bloed zien en ik weet niet waar het vandaan komt maar in films, die van Roger Coreman met Vincent Price in een roodfluwelen kamerjas, loopt het bloed bij mensen met een gebroken nek zo'n beetje altijd uit hun open mond.
- Bloedlip, zegt ze.
- Barstensvol bloed, zeg ik, hoort bij lippen.
En dan doet de slak op het warme lijf ook gekke dingen bij Sita. Ze zet haar mond onder mijn neus, vlak bij mijn bovenlip, en blaast heel zacht. Ik proef wat vloeiends, rood, mijn bloed. Het is dik en smaakt droog, zo moest zij dat natuurlijk ook proeven, dik en warm en vet en zoet. Nu roest het al en droogt ongelooflijk snel op, een plakkaat op je lippen.
- Matté!
De harige scheenbenen van de Za-zen duiken op.
Op de mat valt nog steeds van alles, klap na klap, een van de judoka's wordt met een armworp neergesmeten en slaat hard op de mat, een andere wordt achterwaarts ten val gebracht, ergens flitst een heupworp. Overal witte pakken met kleurige banden, de jongens en meisjes vliegen als de vaandels tijdens een concours wild vendelzwaaien door de lucht, maar Sita zoekt mijn bloed terwijl de Za-zen het bevel geeft te breken, ze kijkt ook nu een beetje scheel, als aan het begin van een kus.
- Matté!
| |
| |
Door zijn barse stem worden er een paar nieuwsgierig, de bewegingen van de vechtparen vallen stil en om ons heen klinken de ootjes van de namaakverbazing en aatjes van de nepverontwaardiging. Die zien Sita nog net haar mond van mijn bovenlip halen, en ik merk dat ze mijn bloed lekker vindt, ik kan haar niet loslaten.
Mijn oog valt opzij.
Zo'n twintig judoka's maken hun witte pakken weer in orde en lopen frunnikend aan hun banden naar de rand van de mat om in de rij te gaan zitten. Sita is er niet echt bij en blijft maar liggen, haar warme hand heel rustig plat op mijn zweetborst, zo half onder mijn jas.
Ik denk eerst nog dat ze wel weer opstandig zal worden, maar niks daarvan. Haar hele lijf ligt ontspannen en lijkt meer kruidnagel dan ooit los te zweten. De zeep in haar jas is lekker niezerig en haar duim ligt heel erg rustig op mijn adamsappel.
- Geen kinderen.
Ze kijkt me geweldig aan.
- Geen kinderen, geeft Sita toe.
- En we gaan nergens wonen.
- En we gaan nergens wonen. Ook niet in zo'n kast van een huis.
Weer komt ze naar me toe.
Ik voel haar tweede duim drukken.
- Idioot...
Dat zegt madam wat bits...
En dan knijpt madam langzaam harder.
Ik stik zowat, draai mijn vollopende hoofd moeilijk weg, naar de nis met de ijzeren manden vol blauwe en rode linten voor de partijtjes en de blauwe rubberballen, naar de hoepels aan de muur, de rommel achter de bok, de ongelijke leggers en de springplank, en Sita duwt haar neus tegen die van mij en gebruikt haar koosnaampje nog maar een keer.
|
|