behandelt de grote thema's van alle tijden, maar dan op een zeldzaam heldere en lichte wijze. ‘Er findet seinen Platz zwischen Dante und Morgenstern’ schreef de Fuldaer Zeitung bij het verschijnen van Gedichte 1954-94. Gernhardts productie is sindsdien niet afgenomen: na Gedichte (1996) verschenen alleen al in 1997 de bundels Vom Schönen, Guten, Baren (‘Bildergeschichten und Bildgedichte’), Lichte Gedichte en Septemberbuch (‘zwanzig Bilder zu zehn Gedichten’).
De hiernavolgende ‘Vier klaagliederen’ (‘Vier Lamentationen’) zijn afkomstig uit een dit voorjaar verschenen poëzienummer van Merkur (‘Deutsche Zeitschrift für europäisches Denken’), jaargang 53, nummer 3, maartapril 1999, p. 226-230. Helemaal representatief voor het oeuvre van Gernhardt zijn ze niet, gelet op bijvoorbeeld de lengte, de prozaïsche inslag en het sombere onderwerp, maar in sommige opzichten weer wel voor zijn latere poëzie. Het thema is triest: verval en dood, bij bomen, dieren - en de mens. Maar er hangt toch een zweem van lichtheid overheen, en het spel ontbreekt niet.
Zo nam Gernhardt zich om een of andere reden voor in zijn eerste klaagzang, ‘De hond’, zo vaak mogelijk het woord ‘vollkommen’ te gebruiken: zevenentwintig keer. Het bleek niet mogelijk dit in het Nederlands over te nemen, zodat wij in de vertaling onze toevlucht genomen hebben tot een overvloedig gebruik van ‘vol-woorden’: woorden die net als ‘volkomen’ met ‘vol-’ beginnen.
De slotzin, ‘Warte nur balde, / und ich beherrsche das Feld volkommen’, is een toespeling op het slot van Goethes ‘Wanderers Nachtlied’: ‘Über allen Gipfeln / Ist Ruh, / In allen Wipfeln / Spürest du / Kaum einen Hauch; / Die Vögelein schweigen im Walde. / Warte nur, balde / Ruhest du auch.’
In het tweede gedicht, ‘De kat’, besloot Gernhardt bij wijze van vormafspraak in elke strofe het woord ‘Stunde’ eenmaal te gebruiken. Dat bleek in het Nederlands met ‘uur’ redelijk naturel nagevolgd te kunnen worden, maar helaas niet in de slotstrofe. De laatste drie woorden, ‘von Stund an’, zijn vertaald met ‘van nu af aan.’
De regels 11 en 12 van ‘De kat’ (‘Er konnte nicht umhin, zu bemerken, / daß die Erde dem Spaten leicht sei.’) zijn een toespeling op de volgende regels uit een gedicht van Gottfried Benn: ‘Am schlimmsten: / nicht im Sommer sterben / wenn alles hell ist / und die Erde für Spaten leicht.’
De derde klaagzang, ‘De cipressen’, is geschreven in een kortaangebonden telegramstijl. De slotregel lijkt een toespeling op een bekend spreekwoord of aforisme, maar wat en van wie? Bij navraag bleek tot nu toe niemand het eventuele citaat thuis te kunnen brengen, net zomin als Gernhardt zelf. Eerst sterft de mens, dan zijn roem - of zoiets?
Het vierde en laatste gedicht, ‘Frieder’, bevat niet zulke expliciete taaleigenaardigheden, behalve dan de voor het gemiddelde gedicht ongebruikelijk grote hoeveelheid zinnen in de directe rede. Het gedicht draait om tegenstellingen in tijd (vorige winter - deze winter), plaats (Duitsland - Toscane) en seizoen (winter - zomer), vertegenwoordigers van die andere grote tegenstelling: die tussen leven en dood. De slotregel heeft opnieuw iets aforistisch, enigszins te vergelijken met Rilkes regel, uit zijn gedicht ‘Herbsttag’: ‘Wer jetzt kein Haus hat, baut sich keines mehr.’ Gernhardt, met evenveel nadruk en nauwelijks bedwongen wanhoop: ‘Wie soll man denn da heil nach Hause kommen?’