| |
| |
| |
José van Dijck
Tekstverwerking
I
Wie deze woorden leest, denkt dat ik ze geschreven heb. Ik heb ze bedacht. Graag zou ik ze ook zelf opgeschreven hebben of ingetypt. Het liefst zou ik de woorden rechtstreeks op de diskette hebben ingebrand, een directe vertaling van mijn gedachten in enen en nullen. Maar ik ben onthand. Net als honderdduizenden andere Nederlanders lijd ik aan Repetitive Strain Injury (rsi), een beroepsziekte die eigenlijk geen ziekte is maar een ongewenst verbroken relatie. Ongemerkt waren mijn handen en vingertoppen verstrengeld geraakt met mijn computer, totdat die innige band twee jaar geleden wreed werd verstoord.
Sinds onze kennismaking in 1988 waren we - eerst aftastend, toen handtastelijk - al snel onafscheidelijk. Uiteraard was de verbintenis niet helemaal exclusief: de seriële monogamie van steeds weer nieuwe upgrades hield onze relatie fris en uitdagend. Mijn geliefde apparaat werd betrokken bij steeds meer aspecten van mijn sociale en professionele leven: artikelen, boeken, rapporten. Met de komst van email kwamen daar brieven en memo's bij. Het bijhouden van intercontinentale contacten kostte zelfs nog minder moeite dan even langsgaan bij de buren. Collega's drie deuren verder kregen steeds minder Post-its, en mijn hoofd-om-de-deur maakte plaats voor een elektronisch kattenbelletje. Eenvoudiger, efficiënter en mileuvriendelijker, dacht ik. Was de bibliotheek vóór 1990 nog mijn geliefde labyrint, het Internet stelde mij in staat mijn favoriete zoektochten strelend met de hand op de muis uit te voeren. Elk moment van de dag en de nacht kon ik mij koesteren in de intieme vierhoek tussen ogen, scherm, handen en keyboard. We raakten zo op elkaar ingespeeld dat mijn gedachten nog slechts vorm konden krijgen via m'n vingertoppen op de toetsen. Alras verslechterde mijn handschrift en ik verwaarloosde mijn geheugen. Woorden waren niet langer een reflectie van mijn gedachten maar een voorwaarde voor het denken. Sinds de computer bij me ingetrokken was, deelden we al onze dagelijkse beslommeringen. Tijdens een onderhoudsbeurt schudde de systeembeheerder een keer zoveel broodkruimels uit mijn toetsenbord dat hij schamperend vroeg of ik soms ook de warme maaltijd met hem nuttigde.
Achteraf gezien toonde die hechte band alle tekenen van een liefdesrelatie die door zijn innigheid verstikkend is. Onafscheidelijkheid creëert afhankelijkheid, en totale afhankelijkheid is nooit gezond. Toen de eerste barsten in onze relatie kwamen sloeg mijn devotie dan ook meteen om in emotie: het ding deed me pijn, veroorzaakte tintelingen in m'n vingers, later pijnscheuten door mijn carpale tunnel en weldra een verlammende spierontsteking in m'n onderarmen. Natuurlijk gaf ik eerst andere dingen de schuld: de hamer waarmee ik tegeltjes had verwijderd, de kwast waarmee ik de muren had geverfd. Geleidelijk viel niet meer te ontkennen dat de pijn samenhing met de sensuele aanrakingen van mijn digitale vriend, met name op zijn meest gevoelige plekken: de muis en het toetsenbord. De tederheid waar- | |
| |
mee ik hem betastte was omgekeerd evenredig aan de heftigheid van de pijnscheuten die ik ervoor in ruil kreeg. Zijn gemeenste trekje was wel dat de pijn niet onmiddellijk volgde op de daad, maar dat hij pas uren later, 's nachts, de volgende dag de straf uitdeelde voor wat ik beschouwde als gedoseerd genot. Tenslotte nam ik de onvermijdelijke beslissing een punt te zetten achter onze relatie. Daarmee verdween echter nog niet de pijn die mijn geliefde apparaat veroorzaakt had.
| |
II
‘De oorzaak ligt niet in het apparaat maar in je houding,’ onderwees de therapeute me bij wie ik om hulp had aangeklopt. Natuurlijk, dacht ik, het zit allemaal tussen de schouderbladen. Corsetspieren totaal verslapt, houding gedeformeerd, handen helemaal aangestuurd vanuit de armspieren in plaats vanuit het midden van de rug. De therapeute was gespecialiseerd in dit soort stukgelopen relaties, en had dagelijks te maken met mensen als ik die, vloekend op hun ex, de ontkenning voorbij, nog steeds in de beschuldigende fase verkeerden.
‘rsi-patiënten zijn gepassioneerde mensen,’ orakelde de revalidatie-arts die van deze beroepsziekte haar beroep had gemaakt. ‘Vroeger werden vooral violisten en pianisten door dit syndroom getroffen, nu zijn het vooral de tekst-, beeld- en dataverwerkende professionals.’ In enkele zinnen perste de medisch specialiste mij in een typologie die volgens haar de grondslag vormde van mijn fysiologische defect: veel te geconcentreerd, een te grote innerlijke of externe drive, kwam vooral voor bij ambitieuze vrouwen zonder kinderen, kortom, te veel passie voor het object. Ik wantrouwde haar psychologische verklaring, net als ik eerder biologische oorzaken met argwaan had aangehoord; mijn carpale tunnel zou te nauw zijn voor al te frequent of heftig digitaal contact. De sociologische verklaring leek me enigszins plausibeler: pas toen het enorme contingent computergebruikers massaal op de muisbesturing van Windows 95 overschakelde, werd rsi een volksprobleem. Het prettige van sociologische verklaringen is dat, hoewel ze individueel gedrag niet goedpraten, toch in ieder geval een patroon zichtbaar maken waardoor de verantwoordelijkheid iets meer in de richting van het collectieve verschuift. Mijn techno-vrienden beweerden bij hoog en laag dat mijn verdriet te wijten was aan mijn pathologische keuze voor de verkeerde partner. Had ik maar altijd een Mac moeten gebruiken. Bill Gates was immers net zomin geïnteresseerd in ergonomische als in esthetische aspecten van de interface.
De arbeidspsychologe zag in mijn lamme handjes een symptoom van stress: te hoge arbeidsdruk, zeker het gevolg van de publish or perish-mentaliteit aan de universiteiten, en wellicht verergerd door een persoonlijke fixatie op deadlines. Toegegeven, die fixatie speelde mij parten, maar die was er altijd al geweest en mijn productie was niet exorbitant toegenomen. Tenslotte was er de politicologische verklaring: mijn vriendinnen, in de jaren zestig opgeleid, zagen het turbo-kapitalisme als de oorzaak van deze virtuele vervuiling. Mijn individuele leed was een typisch gevolg van de onderdrukking van de vrouwelijke arbeider door het techno-patriarchaat, elektronische slavenarbeid en uitbuiting van het academische proletariaat. Ik moest me ontworstelen aan die machtsrelatie en me bevrijden uit het systeem van de elektronische netwerkmaatschappij. Emancipatie van het computriarchaat!
| |
III
Deze woorden zijn niet geschreven. Ze zijn gesproken en daarna een lange weg gegaan. Via mijn stembanden kwamen ze terecht op een bandje van een dictafoon, vanwaar ze werden afgeluisterd door de oren van een ander, die ze vervolgens intikte op een tekstverwerker en ze
| |
| |
voor me uitprintte. ‘Geen moeite,’ verzekerde ze me. ‘Vroeger was dit ons dagelijks brood, toen academici zelf nog geen toets aanraakten. De stem van de professor galmde de hele dag door je hoofd.’
De eerste keer dat ik het deed met de dictafoon gaf me een besmuikt gevoel. Alsof ik nog nooit een hele zin had gemaakt. Ik stuntelde en haperde als een verlegen puber. Niet dat ik in de dagelijkse omgang geen orale volzinnen kon produceren. Maar zinnen die voor schrift bedoeld zijn spreek je nu eenmaal niet uit. En tegen wie zat je eigenlijk te praten? Tegen het apparaatje op de tafel of tegen degene die het zou afluisteren? Af en toe vertelde ik een grapje tussendoor, om het uittikken wat te verluchtigen. Duidelijk was dat ik me enigszins schaamde voor deze pseudo-daad. De dictafoon is de vibrator van de schrijfcultuur: het gemotoriseerde hulpstuk is toch nooit meer dan een flauwe echo van het fysieke genot dat het tracht te imiteren.
‘Neem een secretaris,’ raadde iemand aan, ‘Van vlees en bloed. Ga ernaast zitten en spreek je zinnen uit. Er gaat niets boven een echte man die je aanvoelt, met je meedenkt, en je fouten verbetert.’ Tenslotte had Goethe zelf nooit een letter op papier gezet. Zonder secretaris was hij nergens, en gedurende zijn carrière heeft hij zijn rechterhand menig maal moeten ‘upgraden’. Toen een van deze mannen, Johann Ludwig Geist, op een dag in 1804 niet meer kwam opdagen, schreef Goethe vertwijfeld: ‘Mein Schreiber ist von mir weggezogen und so muss ich, nach so vielen Jahren, selbst wieder die Feder ergreifen.’ Zijn hand stond in de weg van het schrift. De intimiteit van zijn schrijfdaad werd juist bepaald door de aanwezigheid van een secretaris. Ook Anton van Duinkerken vond schijnbaar pas zijn ware stijl nadat hij, in 1945, de spierkracht in zijn rechterarm had verloren en een secretaris in dienst nam. Zijn negende deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, zo schreef Kees Fens, was geschreven in een helder proza dat las als een trein. De secretaris beloofde dus niet slechts een imitatie maar een emulatie van de materialisering van de gedachte.
Op een moment dat de nood hoog was en mijn armen nagenoeg slap, raapte ik al mijn moed bij elkaar om mijn levensgezel dit indecent proposal voor te leggen. Loyaal en trouw als hij is stemde hij erin toe om als liaison tussen mij en de computer te fungeren. In mijn naïviteit dacht ik dat er tussen ons geen intieme handelingen meer waren die ik niet met hem zou kunnen delen. Toen er twee zinnen op het scherm stonden waren er echter twee uren verstreken. Over elk woord moesten we onderhandelen en de compromissen waren mijn woorden niet meer. Opeens begreep ik de afwerende gebaren en voyeuristische gêne van de voorbije jaren, als we per ongeluk een zin over-de-schouder op elkaars scherm lazen. Mijn tekstconceptie met hem delen betekende de ontluistering van de wonderbaarlijke woordenvermenigvuldiging. Het was zoiets als de in-vitrobevruchting van de eicel door de microscoop gade te slaan, en je vervolgens te bemoeien met de celdeling op het petrischaaltje. Ik kon nog wel begrijpen dat je nooit een seksuele gunst moet vragen van een goede vriend, maar dat je een ongewenste intimiteit begaat door je levensgezel te vragen voor je te schrijven was een verrassend nieuw inzicht.
Exit secretaris. Wellicht had ik het verkeerd aangepakt. Ik had natuurlijk een echte secretaris moeten inhuren die na een dag werken weer naar huis gaat. Die ik ruimschoots betaal voor haar of zijn professionele diensten en die naast het leveren van die gevraagde diensten ook warme belangstelling toont voor mijn huiselijk welzijn. Toch wist ik dat ook dit niet zou helpen, want het loste het fundamentele probleem niet op. Het probleem was dat er iemand tussen mijn gedachten en de woorden op papier zat. Iemand moest Iets zijn. De pennenveer die Goethe zo graag door zijn secretaris liet vasthouden. De hand die hem vasthield.
| |
| |
| |
IV
Deze woorden zijn niet geschreven; ze zijn gesproken in een microfoontje dat voor mijn mond aan de koptelefoon hangt. Als ik praat verschijnen er woorden op het scherm. Een bijna rechtstreekse verbinding tussen hersens en schrift, slechts bemiddeld door de stem. ‘Met de nieuwste Naturally Speaking-spraak-herkenningssoftware is rsi geen belemmering meer voor zelfs de meest gepassioneerde schrijvers,’ beweerde de importeur van dit veelbelovende wondermiddel. Binnen enkele jaren zou de hand, ook voor gezonde schrijvers, volstrekt overbodig zijn. In Amerika waren artsen en advocaten volgens de wervende folder al massaal overgegaan op de perfecte dictafoon waarbij geen secretaresse meer te pas kwam.
Ik liet me graag aanpraten dat een nieuwe elektronische liefde de beste remedie was tegen een verbroken relatie, en bovendien leek dit stukje technisch vernuft de oude relatiesituatie het best te evenaren. Maar om meerdere redenen was ik ook Naturally Suspicious. Hoe komt het toch dat mensen die door toedoen van technologie lichamelijk letsel hebben opgelopen, zich zo vaak opnieuw aangetrokken voelen tot de bron van hun ongeluk? Fervente motorrijders die na een ernstig verkeersongeval in een rolstoel terechtkomen, schijnen niets liever te willen dan weer op een motor te gaan zitten, desnoods in de zijspan. Bovendien was ik van nature argwanend ten aanzien van de hele prothese-industrie. Al vrij snel kwam ik erachter dat armsteuntjes, verstelbare zwaaiarmen, elleboogkussentjes en andere peperdure rsi-parafernalia evenveel helpen tegen muisarmen als ijsjes eten helpt tegen liefdesverdriet. Een instant fysieke troost, maar op de lange termijn schiet je er geen pond mee op. En ondertussen verdiende de industrie een dikke boterham aan het eerder door hen veroorzaakte verdriet.
Ondanks deze techno-scepsis begon ik relatief onbevangen aan mijn nieuwe elektronische avontuur. De Voice Recognition Software bleek geen liefde op het eerste gezicht. Mijn nieuwe vriend, hoewel zeer geduldig, bleek zich te gedragen als een slaafs hondje. Vele uren moest ik hem trainen met het herhalen van woorden die hij niet kende, want mijn academische vocabulaire bleek wat esoterischer dan dat van de gemiddelde arts of advocaat. Mijn hondje was zeker niet dom, zelfs leergierig. Als hij een woord niet kende, gaf hij een alternatief, wat me soms aan het lachen maakte. ‘Come in action,’ schreef hij, als ik ‘communication’ had gezegd. ‘No, dummy,’ lachte ik dan door de microfoon, waarop prompt die woorden in correcte spelling op het scherm verschenen. Kortom, de nieuwe relatie eiste een grote opvoedingsdrang, en hoewel mijn Virtual Dog iedere dag bijleerde, vond ik de investering behoorlijk eenzijdig. Het niveau van mijn oude liefde zou hij nooit halen, dat werd al gauw duidelijk. Het was niet zozeer zijn onervarenheid die hem bij mijn ex deed verbleken, als wel de wijze waarop hij me dwong mijn stem te laten interfereren met de daad. Mijn stem, die zich noodgedwongen aanpaste aan het ritme en de articulatiedwang van het systeem, verstoorde m'n concentratie en gedachtestroom. En de technologie was niet geheel zonder schadelijke bijwerkingen, zo liet ik mij vertellen. Een docent in Leiden zou zelfs rsi aan de stembanden hebben overgehouden aan overmatig spraakherkenningsgebruik.
Mijn hondje werd een nieuwe kameraad, waar ik af en toe mee speelde. Geen plaatsvervanger van mijn verloren liefde. Het orale was toch anders dan het manuele.
| |
V
Na anderhalf jaar had ik zo'n beetje alle stadia doorgemaakt die volgen op een verbroken langdurige liefdesrelatie: pijn, ontkenning, hoop dat met een weekje elkaar niet zien alles goed komt, boosheid, depressie, pillen, therapie, berusting. Ik zocht steun bij lotgenoten, en met een vriend die in dezelfde situatie verkeer- | |
| |
de wisselde ik troosttips uit: van recepten waarbij weinig snij- of kneedwerk te pas kwam, tot een bericht uit Zwitserland over een mogelijke genezing via geluidstrillingen. Mijn omgeving, hoewel eerst wat ongemakkelijk want onbekend met het verschijnsel, reageerde uiterst meelevend. In een vriendenkring waarin stelletjes de norm zijn, voel je je als nieuwbakken alleenstaande al gauw wat buitengesloten. Ze bleven me echter gewoon mailtjes sturen en hadden er alle begrip voor dat ik niet via de reply-toets mee kon doen aan deze vorm van gemeenschap. Aan de buitenkant zag je niets van mijn verdriet, behalve de rouwbanden om mijn polsen, die ik bij tijd en wijlen droeg om me tegen ongewenste hand- en spandiensten te beschermen. Liever droeg ik ze niet, want ze herinnerden ook mijzelf voortdurend aan die status aparte.
Heel langzaam drong het tot mij door dat, wilde ik weer gelukkig worden, ik niet langer gefixeerd moest zijn op mijn oude liefde of een plaatsvervanger. Voor ik hem leerde kennen was ik toch ook in staat geweest mijn gedachten vorm te geven? Er was toch liefde vóór de computer geweest, omhelzingen zonder muisarmen, genot zonder het gezoem van de harde schijf? Ik legde mijzelf op de divan en analyseerde me terug naar de pre-Intel fase, tot ik uitkwam bij het Oedimuis-complex: ik was veel te gehecht aan Het Ding, kon er niet van los komen, wat geleid had tot manuele autodestructie. Nu heb ik nooit veel gevoeld voor freudiaanse analyse zonder een contextuele loutering, want behalve met mijzelf was er ook iets mis met mijn omgeving. Het feit dat iedereen in mijn kennissenkring zich te buiten ging aan elektronische orgies, betekende nog niet dat dit ook voor mij de gewenste weg naar extase zou zijn. Ik moest sterk genoeg worden om mij te onttrekken aan die norm. Deze grondige self-assessmentprocedure bracht me tot het inzicht dat ik drie dingen in mijn leven moest veranderen: mijn lijfstijl, schrijfstijl en vrijstijl.
De basis voor een nieuwe lijfstijl werd gelegd bij de Cesar-therapeute. Houdings- en ademhalingsoefeningen leerden me dat mijn rug en longen de centrale as van mijn lichaam zijn, en niet mijn armen. Urenlang knoppen strelen in dezelfde gespannen houding is er voor mij niet meer bij. Een kookwekker rukt me om de tien minuten uit de zojuist opgebouwde spanningsboog. Even de handjes laten wapperen, vooroverbuigen, opstaan, alles doen om de verleiding van de totale overgave tegen te gaan. Een goede fysieke conditie is gericht op de beheersing van de lust door het verstoren van de concentratie. En goede bloedcirculatie vermindert de manuele impotentie.
Een aangepaste lijfstijl was slechts het begin; het aanpassen van de schrijfstijl bleek veel moeilijker. Sinds de computer mijn huisgenoot werd, was mijn tekst nooit meer af, altijd under construction. Nu kun je een relatie wel oneindig blijven bijvijlen en evalueren, maar daar wordt hij niet altijd beter van. Vijf, zes versies waren al gauw gewoon, en tien geen uitzondering. Ik was bijna vergeten hoe ik, vroeger in het typemachine-tijdperk, een handgeschreven versie slechts één keer uittypte. Het is een mythe dat de invoering van de tekstverwerker de kwaliteit van het schrijfproduct heeft verhoogd. Wellicht zal het Bruto Nationaal Schrijfproduct zijn toegenomen, net als de hoeveelheid papier waarop die versies worden uitgeprint, maar zijn er sinds die tijd ook echt betere romans geschreven of betere nota's geproduceerd?
Als ik zeg: er komt niets uit mijn handen, bedoel ik eigenlijk: er komt niets uit mijn hoofd. Gaandeweg was ik het plezier in het denken gaan vervangen door het vlugge vingerwerk, en mijn geheugen door de harde schijf. Nu begreep ik dat deze mentale tekstverwerking het essentiële voorspel is dat bij eenmaal ingesleten patronen in vaste relaties zo vaak wordt overgeslagen. Uitstel van de daad maakt het genot zoeter, ongeacht de kwaliteit van het eindproduct. Ik ging terug naar één handgeschreven en één getypte versie, en merkte dat mijn geheugen niet meer was wat ik
| |
| |
me herinnerde. Met wat training komen verwaarloosde functies weer op gang.
De grootste uitdaging die nog wacht is een verandering van vrijstijl. Na me jaren te hebben gewenteld in de verworvenheden van de informatiemaatschappij moet ik mezelf nieuwe normen en waarden aanmeten. Zoals de seksuele revolutie in de jaren zestig vrijheidblijheid propageerde, lijken de jaren negentig geen grenzen meer te stellen aan de digitale genotsdrang. Onbeperkt is het aantal handelingen waarmee je via Internet in onbekende kringen kunt binnendringen. Elk mailtje levert weer nieuwe Wie-Woont-Waar-adressen op waar ik beslist eens binnen moet klikken. Oneindig lijken de giga-uitbreidingen van de harde schijf waardoor de wachttijd verkort wordt en de hand-jive geïntensiveerd. Steeds sneller betekent steeds meer, maar steeds meer betekent niet steeds beter. Informatie is geen kennis, net als een kennis nog geen goede vriend is.
Begrijp me goed, ik ben niet omgeslagen van promiscue vrijbuiter tot puriteinse moraalridder. Ik verketter noch de technologie, noch de intrinsieke gemeenheid van digitale partners. De geneugten van cyberspace hebben ongetwijfeld het leven van velen verrijkt, waaronder het mijne. En wie tegenwerpt dat ik alleen grenzen aan de virtuele vrijheid wil stellen omdat mijn fysieke beperkingen dat ingeven, heeft zelfs ten dele gelijk. Maar mijn handgemeen met mijn computer heeft wel tot nieuwe inzichten geleid die ik niemand wil onthouden. Onafhankelijkheid is een groot goed, en hoe genotvol de verstrengeling ook is, uiteindelijk komen de woorden niet uit de handen en intimiteit niet uit de machine. Er is meer genot dan ik dacht in denken dan in surfen, meer liefde in matigheid dan in overgave, en meer diepgang in dosering dan in heftigheid.
Door dit inzicht heb ik tegenwoordig weer een redelijke verstandhouding met mijn ex. We raken elkaar weer aan, maar met mate. Niet te veel, met lange tussenpauzes en vanuit een heel andere houding. De passie van vroeger zal nooit meer terugkeren, hoewel soms de heimwee ernaar onuitstaanbaar is. Ik koester de weinige kracht die ik dagelijks in mijn vingers heb, en gebruik hem nu gericht - vooral voor het strelen van mijn ex-secretaris.
|
|