| |
| |
| |
Paul Valéry
Poëtische kwesties
Zo'n vijfenveertig jaar lang heb ik nu gezien wat de poëzie allemaal te verduren kreeg, hoe ze onderworpen werd aan zeer uiteenlopende experimenten, volkomen onbekende wegen insloeg, en soms teruggreep op bepaalde tradities; ik heb, kortom, gezien hoe ze deelnam aan de onverhoedse fluctuaties en aan het regime van veelvuldige vernieuwing die kenmerkend lijken voor de huidige wereld. De rijkdom en de broosheid van de projecten, de onbestendigheid van de voorkeuren en de snelle waardeveranderingen, het geloof in uitersten ten slotte en de verdwijning van het duurzame zijn de typische kenmerken van deze tijd, en ze zouden nog veel voelbaarder zijn als ze niet heel precies beantwoordden aan onze eigen gevoeligheid, die steeds meer afstompt.
Gedurende deze laatste halve eeuw is een hele reeks poëtische methoden of modes gelanceerd, van het strikte en makkelijk te definiëren type van de Parnassiens tot en met de meest vage producten en de in de ware zin des woords meest vrije pogingen. Het is goed, en van belang, om aan deze verzameling ontwerpen bepaalde, vaak zeer gelukkige reprises toe te voegen: ontleend aan zuivere of ingewikkelde vormen uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, die een misschien wel onvergankelijke elegantie bezitten.
Al die onderzoekingen zijn in Frankrijk begonnen; wat nogal opmerkelijk is, omdat dit land de naam heeft niet zo poëtisch te zijn, hoewel het meer dan één vermaarde dichter heeft voortgebracht.
Het is juist dat de Fransen sinds ongeveer drie eeuwen hebben geleerd om de ware aard van de poëzie te miskennen en dwaalsporen te volgen die leiden naar waar zij nu juist niet te vinden is. Ik zal dat straks eenvoudig aantonen. Dit verklaart waarom de uitbarstingen van poëzie die zich van tijd tot tijd bij ons hebben voorgedaan zich moesten voltrekken in de vorm van revolte of rebellie; of zich, integendeel, geconcentreerd hebben in een klein aantal vurige hoofden, die angstvallig waakten over hun geheime zekerheden.
Maar in deze zelfde, niet erg zangerige natie heeft zich een verrassende rijkdom aan lyrische ontdekkingen gemanifesteerd in het laatste kwart van de vorige eeuw. Omstreeks 1875, terwijl Victor Hugo nog leefde en Leconte de Lisle en de zijnen beroemd werden, zagen we de namen verschijnen van Verlaine, Stéphane Mallarmé en Arthur Rimbaud, deze Drie Koningen van de moderne poëzie, brengers van zulke kostbare geschenken en zulke zeldzame aromaten dat de tijd die sindsdien is verstreken niets heeft afgedaan aan de luister en de intensiteit van deze buitengewone gaven.
De extreme verschillen tussen hun werk, gevoegd bij de verscheidenheid van voorbeelden die de dichters van de vorige generatie boden, stelde en stelt ons nog steeds in staat de poëzie te begrijpen, te voelen en te beoefenen op verbazend veel sterk verschillende manieren. Er zijn er vandaag ongetwijfeld nog die Lamartine volgen; anderen zetten Rimbaud voort. Dezelfde persoon kan van voorkeur en stijl veranderen, hij verbrandt op zijn twintigste wat hij
| |
| |
op zijn zestiende adoreerde; ik weet niet door welke innerlijke transmutatie het vermogen om in vervoering te brengen overgaat van de ene meester op de andere. De liefhebber van Musset verfijnt zich en laat hem in de steek voor Verlaine. Een ander, die op jeugdige leeftijd werd gevoed door Hugo, wijdt zich volkomen aan Mallarmé.
Zulke spirituele overgangen voltrekken zich in het algemeen in een bepaalde richting, veeleer dan in de tegengestelde, die veel minder waarschijnlijk is: het zal uiterst zelden voorkomen dat Le Bateau Ivre op den duur voert naar Le Lac. Daarentegen is het onmogelijk dat je, uit liefde voor de zuiverheid en de moeilijkheid van de Hérodiade, niet je voorliefde voor de Prière d'Esther verliest.
Deze verkoelingen, deze blikseminslagen of genadeklappen, deze bekeringen en vervangingen, deze mogelijkheid om achtereenvolgens gevoelig gemaakt te worden voor wat onvergelijkbare dichters doen, dat zijn literaire fenomenen van de eerste orde. Men praat er dus nooit over.
Maar waarover spreekt men wel als men over ‘poëzie’ spreekt?
Ik vind het verbazingwekkend dat er nauwelijks een interessegebied bestaat waarop de observatie van de dingen zelf zozeer wordt verwaarloosd.
Ik weet dat het net zo gesteld is op alle gebieden waar te vrezen valt dat de onbevooroordeelde blik haar object verjaagt of onttovert. Niet zonder interesse ben ik getuige geweest van het misnoegen, opgewekt door wat ik onlangs over de geschiedenis heb geschreven en wat neerkwam op simpele constateringen die iedereen kan doen. Die kleine opschudding was heel vanzelfsprekend en makkelijk te voorzien, want het is makkelijker te reageren dan na te denken en die minimale inspanning moet onvermijdelijk de overhand krijgen bij de meeste mensen. Wat mij betreft, ik wil me niet laten meeslepen door die opwinding over ideeën, die het waarneembare object ontvlucht en zich, van teken tot teken, snel verbreidt om het particuliere gevoel te ergeren... Ik vind dat je moet afleren om alleen te overwegen wat de traditie en vooral het taalgebruik, machtigste van alle, te overwegen geven. Je moet proberen stil te staan bij andere punten dan die welke door de woorden - dat wil zeggen: door de anderen - worden aangewezen.
Ik ga dus proberen te laten zien hoe de poëzie gewoonlijk wordt behandeld, en hoe er iets van gemaakt wordt wat ze niet is, ten koste van wat ze is.
Je kunt vrijwel niets zeggen over de poëzie wat niet ronduit overbodig is voor alle personen in wier innerlijk leven die eigenaardige macht die ernaar doet verlangen of haar voortbrengt zich manifesteert als een onverklaarbare vraag van hun wezen, ofwel als het zuiverste antwoord erop.
Deze personen ervaren de noodzaak van wat gewoonlijk nergens toe dient, en ze bespeuren soms een geheimzinnige strengheid in bepaalde arrangementen van woorden die in andermans ogen volkomen willekeurig zijn.
Diezelfde personen laten zich niet makkelijk voorschrijven te houden van dingen waarvan ze niet houden, of niet te houden van dingen waarvan ze houden - wat vroeger en nog steeds het voornaamste streven van de kritiek was.
Wat betreft degenen die de aanwezigheid of de afwezigheid van de poëzie niet zo sterk voelen, voor hen is zij waarschijnlijk alleen maar iets abstracts waarvan ze het bestaan geheimzinnig genoeg erkennen: iets dat geen enkel nut heeft - hoewel een traditie die respect verdient er een van die onbepaalde waarden aan hecht, zoals er onder de mensen nu eenmaal een aantal rondzweven. Het aanzien dat men in een democratische natie toekent aan een adellijke titel kan hier als voorbeeld dienen.
Ik ben van mening dat de essentie van de poëzie, afhankelijk van de verschillende geaardheid van de menselijke geest, ofwel niets, ofwel oneindig veel waard is: wat haar gelijk maakt aan God zelf.
| |
| |
Onder de mensen zonder grote voorliefde voor poëzie, die de behoefte eraan niet kennen en die haar niet uitgevonden zouden hebben, zijn er helaas een flink aantal wier taak of lot het is erover te oordelen, erover te spreken en de voorliefde ervoor op te wekken en te ontwikkelen; en eigenlijk dus uit te delen wat ze niet hebben. Ze stoppen er vaak al hun intelligentie en al hun toewijding in - met alle te vrezen consequenties vandien.
Onvermijdelijk worden ze ertoe gebracht, of gedwongen, onder de prachtige en discrete naam ‘poëzie’ heel andere dingen te beschouwen dan waarmee ze denken bezig te zijn. Zonder het te vermoeden nemen ze met alles genoegen om in alle onschuld het essentiële te ontvluchten of te ontwijken. Met alles wat het niet is, nemen ze genoegen.
Men somt bijvoorbeeld de in het oog springende middelen op waarvan dichters gebruik maken; men vestigt de aandacht op de frequenties en de absenties in hun woordenschat; men brengt hun favoriete beelden aan het licht; men signaleert overeenkomsten tussen de een en de ander, en ontleningen. Sommigen proberen hun geheime bedoelingen weer te geven en in een bedrieglijke doorzichtigheid intenties of toespelingen in hun werken te lezen. Graag, en met een zelfingenomenheid die goed laat zien hoezeer ze dwalen, vorsen ze na wat men weet (of meent te weten) van het leven van de auteurs, alsof je daaruit ooit de ware innerlijke deductie zou kunnen kennen en alsof de schoonheden van de expressie, het verrukkelijke akkoord van formuleringen en klanken dat altijd... verrassend is, vrij vanzelfsprekende effecten zouden zijn van de charmante of hartstochtelijke wisselvalligheden van een leven. Maar iedereen is gelukkig en ongelukkig geweest; en de uitersten van vreugde zowel als smart zijn ook de lompste en minst melodieuze zielen niet ontzegd gebleven. Voelen impliceert niet: voelbaar maken - en nog minder: mooi voelbaar...
Is het niet verbazingwekkend dat men zoveel manieren zoekt en vindt om een onderwerp te bespreken zonder zelfs maar vluchtig te raken aan het grondbeginsel ervan, en dat men door de gebruikte methodes, door de manieren waarop er aandacht aan besteed wordt, ja zelfs door het werk dat men zich ermee op de hals haalt, een volledige en volmaakte miskenning demonstreert van de werkelijke kwestie?
Sterker nog: in de veelheid van geleerde werken die sinds eeuwen aan de poëzie zijn gewijd, tref je er opvallend weinig aan (en ik zeg ‘weinig’ om niet absoluut te zijn) die geen ontkenning van haar bestaan impliceren. De meest waarneembare kenmerken, de meest reële problemen van deze zo samengestelde kunst worden als het ware precies verduisterd door het soort blikken dat op haar gericht wordt.
Wat doet men? Men behandelt het gedicht alsof het op te delen is (en moet zijn) in een vertoog in proza dat zichzelf genoeg is en in zichzelf bestaat; en aan de andere kant een stuk bijzondere muziek, min of meer verwant met de eigenlijke muziek, zoals de menselijke stem die kan voortbrengen; maar die van ons verheft zich niet tot gezang, dat overigens de woorden nauwelijks bewaart en slechts hecht aan lettergrepen.
Dat prozavertoog - dat wil zeggen een vertoog dat in andere bewoordingen dezelfde functie zou vervullen - wordt op zijn beurt ook opgedeeld: men gaat ervan uit dat het uiteenvalt in enerzijds een kleine tekst (die soms gereduceerd kan worden tot een enkel woord of tot de titel van het werk) en anderzijds een willekeurige hoeveelheid toegevoegd spreken: versieringen, beelden, stijlfiguren, epitheta, ‘mooie details’, waarvan het gemeenschappelijke is dat ze ad libitum opgevoerd, vermenigvuldigd en geschrapt kunnen worden...
En wat de poëtische muziek aangaat, die bijzondere muziek waarover ik sprak, voor sommigen is ze onhoorbaar; voor de meesten te verwaarlozen; en voor enkelen het object van abstracte, soms ingewikkelde en in het algemeen onvruchtbare onderzoekingen. Respec- | |
| |
tabele inspanningen zijn geleverd om de moeilijkheden van deze materie te overwinnen, ik weet het; maar ik vrees toch dat die krachten slecht zijn gebruikt. Niets is bedrieglijker dan de zogeheten ‘wetenschappelijke’ methoden (en in het bijzonder de metingen of registraties) die het mogelijk maken om zelfs een absurde of slecht gestelde vraag altijd met ‘een feit’ te beantwoorden. De waarde ervan hangt (net als die van de logica) af van de manier waarop je er gebruik van maakt. De statistieken, de registraties op een wasrol, de chronometrische observaties die men aanroept om volkomen ‘subjectieve’ kwesties van oorsprong of stroming op te lossen, verraden wel degelijk iets; maar hier richten hun orakels - verre van ons uit onze verlegenheid te redden en een eind te maken aan alle discussie - niets anders uit dan dat ze in de gedaanten en het apparaat van het natuurkundig materiaal een complete, naïef vermomde metafysica introduceren.
We kunnen de passen van de godin tellen, de frequentie en de gemiddelde lengte ervan noteren zoveel we willen, het geheim van haar ogenblikkelijke gratie zullen we er niet in ontdekken. Tot op heden is nog niet gebleken dat de lofwaardige nieuwsgierigheid, geïnvesteerd in het doorvorsen van de mysteries van de muziek die eigen is aan de ‘gearticuleerde’ taal, ons voortbrengselen van nieuw en groot belang heeft opgeleverd. En daar draait alles om. Het enige bewijs van werkelijk weten is het kunnen: kunnen maken of kunnen voorspellen. Al het andere is literatuur...
Toch moet ik erkennen dat die onderzoekingen, die ik weinig vruchtbaar vind, ten minste de verdienste hebben dat ze exactheid nastreven. De bedoeling ervan is uitstekend... In alle gevallen waarin het niet om materiële zaken gaat, neemt onze tijd moeiteloos genoegen met het ongeveer. Onze tijd blijkt dus tegelijkertijd preciezer en oppervlakkiger te zijn dan alle voorgaande: preciezer ondanks zichzelf, oppervlakkiger dankzij zichzelf. Het toevallige is deze tijd dierbaarder dan het wezenlijke. Men amuseert zich met personen en verveelt zich met de mens; en bovenal vreest men die gelukzalige verveling die in vreedzamer, en als het ware legere tijden diepzinnige, kieskeurige en begerenswaardige lezers voor ons voortbracht. Wie zou tegenwoordig zijn minste woorden wegen, en voor wie? En welke Racine zou zijn vertrouwde Boileau raadplegen om toestemming te krijgen, in een bepaald vers het woord infortuné te vervangen door het woord misérable - wat hem niet werd toegestaan?
Omdat ik probeer de poëzie enigszins te bevrijden van zoveel proza en prozaïsche geest, die zwaar op haar drukken en haar versluieren onder vormen van kennis die volslagen overbodig zijn om haar ware aard te kennen en zich eigen te maken, kan ik het effect dat deze arbeid in onze tijd op meerdere mensen heeft goed observeren. Het kan gebeuren dat de gewenning aan de extreme precisie die op bepaalde gebieden is bereikt (en die de meesten door alle toepassingen in het dagelijks leven vertrouwd is geworden), ertoe leidt dat we veel traditionele bespiegelingen nutteloos, zo niet onverdraaglijk vinden. Er zijn heel wat thesen of theorieën die ons ongetwijfeld nog bezig kunnen houden en ons intellect een beetje kunnen prikkelen, ons aan het schrijven zetten en ons zelfs meer dan één uitstekend boek doen doorbladeren; maar wij voelen anderzijds dat een iets actievere aandacht of een paar onvoorziene vragen zouden volstaan om de abstracte zinsbegoochelingen, de willekeurige systemen en de vage perspectieven te zien oplossen tot simpele verbale mogelijkheden. Voortaan blijken alle wetenschappen die over niets anders beschikken dan wat ze zeggen eigenlijk gedevalueerd door de ontwikkeling van die andere wetenschappen waarvan men de resultaten elk moment ondervindt en gebruikt.
Stelt u zich voor tot wat voor oordelen een enigszins gedisciplineerde intelligentie kan komen, wanneer men haar zekere ‘definities’ en zekere ‘ontwikkelingen’ voorlegt die pretenderen haar begrip bij te brengen voor de letteren en in het bijzonder de poëzie. Welke waarde
| |
| |
kun je hechten aan redeneringen over het ‘classicisme’, de ‘romantiek’, het ‘symbolisme’ enzovoort, als wij er de grootste moeite mee zouden hebben om de eigenaardige kenmerken en de kwaliteiten van de uitvoering die de waarde van een werk uitmaken en de houdbaarheid ervan verzekerden toen het leefde, te verbinden met de zogenaamde algemene ideeën en de ‘esthetische’ stromingen die die mooie namen geacht worden aan te duiden? Het zijn abstracte en afgesproken termen: maar afspraken die allesbehalve ‘praktisch’ zijn, want onenigheid van de auteurs over hun betekenis is min of meer regel en ze lijken gemaakt om dat uit te lokken en aanleiding te geven tot oneindige meningsverschillen.
Het is overduidelijk dat al die indelingen en die vrijpostige visies niets toevoegen aan het genot van een lezer die in staat is tot liefde, en bij een vakman ook niet het begrip vergroten van de middelen die de meesters hebben ingezet: daarmee leer je lezen noch schrijven. Sterker: ze leiden de geest af en ontlasten hem van de werkelijke problemen van de kunst; terwijl ze veel blinden de gelegenheid bieden om fraaie redeneringen te houden over kleur. Hoeveel gemakzuchtigheden werden er niet geschreven bij de gratie van het woord ‘Humanisme’ en hoeveel dwaasheden om de mensen wijs te maken dat de ‘Natuur’ door Rousseau werd uitgevonden... Het is waar dat deze schijngedachten, als het publiek ze eenmaal heeft overgenomen en opgenomen tussen de ontelbare fantasmen waarmee het zich vruchteloos bezighoudt, een soort van bestaan krijgen en aanleiding en stof geven tot een hele hoop verbanden die een zekere schoolse oorspronkelijkheid bezitten. Men ontdekt op ingenieuze wijze een Boileau in Victor Hugo, een romanticus in Corneille, een ‘psycholoog’ of een realist in Racine... Allemaal dingen die waar noch onwaar zijn - en het ook niet kunnen zijn.
Ik heb er geen bezwaar tegen dat men de literatuur in het algemeen en de poëzie in het bijzonder van geen enkel belang vindt. Schoonheid is een privé-zaak; de indruk haar op enig ogenblik te herkennen en te voelen is een min of meer frequent toeval in een mensenleven, zoals ook met pijn en lust het geval is, maar nog toevalliger. Het is nooit zeker dat een bepaald object ons zal verleiden; evenmin dat het, als het eens behaagd (of mishaagd) heeft, ons een andere keer weer zal behagen (of mishagen). Deze onzekerheid, die alle berekening en alle zorgvuldigheid in de war stuurt en die alle combinaties van werk en individu, alle afwijzing en verafgoding toelaat, maakt het lot van geschriften afhankelijk van de grillen, de hartstochten en de veranderlijkheid van elke persoon. Als iemand voor een bepaald gedicht werkelijk een grote voorliefde koestert, herken je hem hieraan dat hij erover spreekt als over een persoonlijke liefde - áls hij erover spreekt. Ik heb mensen gekend die zo gehecht waren aan wat ze vurig bewonderden dat ze er slecht tegen konden dat anderen er verliefd op waren of er zelfs maar kennis van hadden, omdat ze hun liefde bedorven achtten als ze haar moesten delen. Ze hielden hun favoriete boeken liever verborgen dan er ruchtbaarheid aan te geven, en behandelden ze (ten koste van de algemene roem van de auteurs en ten voordele van hun cultus) zoals de behoedzame echtgenoten in de Oriënt hun echtgenotes, die ze omgeven met geheimhouding.
Maar als men, zoals het gebruik wil, van de letteren een soort publieke nutsinstelling wil maken en de faam van een natie - die uiteindelijk een staatsbelang is - wil verbinden met titels van ‘meesterwerken’ die naast de namen van haar overwinningen geschreven dienen te worden; als men instrumenten van spiritueel genot wil veranderen in opvoedingsmiddelen en aan deze creaties een belangrijk functie toekent bij de vorming en de beoordeling van jonge mensen, dan nog moet men ervoor oppassen daarmee niet de eigenlijke en ware zin van de kunst te bederven. Dit bederf bestaat eruit onnutte en uiterlijke preciseringen of conventionele meningen in de plaats te stellen van de
| |
| |
absolute precisie van het genot of de directe interesse die door een kunstwerk wordt gewekt, en van dat werk een reagens te maken ten dienste van pedagogische controle, een stof voor parasitaire uiteenzettingen, een voorwendsel tot absurde problemen...
Al die bedoelingen lopen uit op hetzelfde resultaat: de werkelijke kwesties worden ontweken, de grondslagen gelegd voor minachting...
Wanneer ik gadesla wat men met de poëzie doet, wat men daaromtrent vraagt en antwoordt, welk idee men ervan geeft in studies (en zo ongeveer overal), dan voel ik, die mezelf (zeker als gevolg van innerlijke aard van de geest) de simpelste aller geesten acht, een verbazing die grenst aan verbijstering.
Mijn verstand zegt: ik zie niets in dat alles, niets dat me in staat stelt dit gedicht beter te lezen, het beter uit te voeren voor mijn plezier; en ook niet om de structuur ervan duidelijker te begrijpen. Ik word aangezet tot iets heel anders en niets wordt nagelaten om me af te houden van het goddelijke. Ze onderwijzen me data, biografische gegevens; ze onderhouden me over vetes en doctrines die me niet kunnen schelen, terwijl het gaat over gezang en over de subtiele kunst van de stem als drager van ideeën... Waar blijft de essentie in dit gepraat en deze thesen? Wat wordt er gedaan met wat in een tekst onmiddellijk opvalt, met de gewaarwordingen die hij als compositie dient op te roepen? Er zal nog tijd genoeg zijn om het te hebben over het leven, de liefdes en de opvattingen van de dichter, over zijn vrienden en zijn vijanden, zijn geboorte en zijn dood, wanneer we voldoende gevorderd zijn in de poëtische kennis van zijn gedicht, dat wil zeggen, wanneer we onszelf tot instrument gemaakt hebben van het geschrevene, zodat onze stem, onze intelligentie en alle hulpmiddelen van onze sensibiliteit erop ingesteld zijn om leven en indringende aanwezigheid te schenken aan de scheppingsdaad van de auteur.
Het oppervlakkige en vruchteloze karakter van de studies en de lessen waarover ik me zojuist verbaasde, komt tevoorschijn bij de eerste de beste precieze vraag. Terwijl ik luister naar zulke uiteenzettingen, waarin het niet ontbreekt aan ‘documentatie’ noch aan subtiliteiten, komt onwillekeurig de gedachte in me op dat ik zelfs niet weet wat een zin eigenlijk is... Ik verschil van mening over wat ik versta onder een vers. Ik heb wel twintig definities gelezen of zelf gesmeed van het ritme, waarvan ik er niet één accepteer... Wat zeg ik? Als ik alleen maar probeer me af te vragen wat een medeklinker is, ga ik bij mezelf te rade; ik raadpleeg anderen; en ik krijg alleen maar antwoorden die door moeten gaan voor precieze kennis, verdeeld over twintig elkaar tegensprekende zienswijzen...
En als ik het tegenwoordig waag me te informeren over die vormen van gebruik, of eerder misbruik van de taal die men samenvat onder de vage en algemene naam ‘stijlfiguren’, vind ik niets anders dan de zeer veronachtzaamde overblijfselen van de erg onvolmaakte analyse die de Ouden trachtten te geven van deze ‘retorische’ fenomenen. Welnu, deze stijlfiguren, zo verwaarloosd door de moderne kritiek, spelen een rol van het grootste belang, niet alleen in de als zodanig erkende en georganiseerde poëzie, maar ook in die voortdurend actieve poëzie die de vastgelegde woordenschat teistert, die de betekenis van de woorden verruimt of beperkt, erop inwerkt door symmetrieën of omkeringen en op elk moment de waarden van dit fiduciaire kleingeld verandert; en nu eens door de volksmond, dan weer voor de onvoorziene behoefte aan technische uitdrukkingen of onder de aarzelende pen van de schrijver brengt ze die variatie in de taal voort die haar ongemerkt heel anders maakt. Niemand lijkt zelfs maar geprobeerd te hebben deze analyse weer op te pakken. Niemand zoekt in een diepgaand studie van die vervangingen, die samengetrokken schrijfwijzen, die weerspiegelde minachting en die tot op heden door grammatici zo vaag gedefinieerde noodoplossingen, naar de eigenschappen die ze veronderstellen. Die kunnen niet veel verschillen
| |
| |
van die welke soms aan het licht gebracht worden door de wiskundige geest en zijn kunst om steeds soepeler en indringender instrumenten voor het denken te scheppen. Zonder het te weten beweegt de dichter zich in een geheel van mogelijke betrekkingen en transformaties, waarvan hij slechts de ogenblikkelijke en bijzondere effecten waarneemt of nastreeft die voor hem van belang zijn in een bepaalde toestand van zijn innerlijke werkzaamheid.
Ik geef toe dat zulke onderzoekingen vreselijk moeilijk zijn en dat hun nut zich slechts aan betrekkelijk zeldzame geesten kan openbaren; en ik erken dat het minder abstract is en makkelijker, ‘menselijker’, ‘levendiger’, om beschouwingen te houden over de ‘bronnen’, de ‘invloeden, de ‘psychologie’, de ‘milieus’ en de ‘inspiratiebronnen’ van de poëzie, dan zich te wijden aan de organieke problemen van de expressie en de effecten ervan. Ik ontken niet de waarde, noch betwist ik het belang van een literatuur die de Literatuur zelf als decor gebruikt en de auteurs als personages; maar ik moet vaststellen dat ik er niet veel bruikbaars heb gevonden. Dat is goed voor conversaties, discussies, conferenties, examens of dissertaties, en alle soortgelijke bijkomstige zaken - die heel andere eisen stellen dan de onbarmhartige confrontatie tussen het willen en kunnen van iemand. De poëzie neemt vorm aan of deelt zich mee in de zuiverste overgave of in de diepste verwachting: als men haar tot object van studie maakt, dan moet men daar de blik op richten: ze zit in de ziel en nauwelijks in haar omgeving.
Wat is het toch verrassend - fluistert mijn eenvoud van geest mij ook nog in - dat een tijdperk waarin de arbeidsdeling, de economie en de doelmatigheid van handelingen, de zuiverheid en de netheid van operaties tot in het ongelofelijke worden doorgevoerd in de fabriek, de werkplaats, de arena, het laboratorium of het kantoor, op het gebied van de kunsten de voordelen van de opgedane ervaring verwerpt en weigert een beroep te doen op iets anders dan de improvisatie, het hemelvuur, of het toeval onder verschillende flatteuze benamingen als uitweg kiest... De minachting voor wat de eigen volmaaktheid van kunstwerken verzekert, wat ze door de samenhang van hun delen eenheid schenkt en een consistente vorm, en alle kwaliteiten die de gelukkigste toevalstreffers er niet aan kunnen verlenen, is in geen enkele tijd zo sterk tot uiting gekomen, uitgedrukt, bevestigd en zelfs verkondigd. Wij leven bij het ogenblik. Te veel metamorfosen en revoluties van allerlei aard, te veel snelle omslagen van voorkeur in afkeuring, en van bespotte dingen in onbetaalbare dingen, te veel waarden die te sterk uiteenlopen en gelijktijdig gegeven zijn, - dat alles conditioneert ons om genoegen te nemen met de eerste de beste formulering van onze indrukken. En hoe kunnen we in onze dagen op lange termijn denken, speculeren over de toekomst, iets willen nalaten? Het lijkt ons nutteloos te proberen je tegen ‘de tijd’ te verzetten en aan onbekenden die over tweehonderd jaar zullen leven voorbeelden te bieden die hen kunnen ontroeren. Wij vinden het bijna onverklaarbaar dat zoveel grote mannen aan ons hebben gedacht en misschien wel groot zijn geworden omdat ze dat gedaan hebben. Tenslotte lijkt alles ons zo precair en wisselvallig op alle gebieden, zo noodzakelijk toevallig, dat we ertoe zijn gekomen om van de gewaarwording iets toevalligs te maken en van het vluchtigste bewustzijn de kern van heel wat kunstwerken.
Kortom, nu het bijgeloof van het nageslacht is afgeschaft, de zorg voor overmorgen is verdreven, de compositie, de economie van de middelen, de elegantie en de perfectie onwaarneembaar zijn geworden voor een publiek dat minder gevoelig en naïever is dan vroeger, spreekt het haast vanzelf dat de kunst van de poëzie en het begrip van die kunst (zoals zoveel andere dingen) daardoor zijn aangetast in een mate die elke vooruitziende blik en zelfs elke fantasie over hun toekomst (ook de nabije) verbiedt. Het lot van een kunst is enerzijds verbonden met dat van haar materiële middelen;
| |
| |
anderzijds met dat van mensen die erin geïnteresseerd kunnen zijn en die in haar de bevrediging van een werkelijke behoefte vinden. Tot op heden, en sinds de verste oudheid, waren lezen en schrijven de enige manieren om expressie in taal uit te wisselen en de enige procédés om haar te beoefenen en te bewaren. Over hun toekomst valt niets meer te zeggen. Wat de mensen betreft, men ziet nu al dat ze bekoord en verleid worden door zoveel acute begoochelingen, zoveel directe prikkels die hun moeiteloos de meest intense gewaarwordingen bezorgen en het leven zelf en de natuur representeren op een levensechte manier, dat betwijfeld kan worden of onze kleinkinderen ook maar een beetje plezier zullen beleven aan de achterhaalde charmes van onze meest buitengewone dichters en van alle poëzie in het algemeen.
Omdat het mijn bedoeling is, aan de manier waarop de poëzie in het algemeen wordt beschouwd te laten zien hoezeer ze wordt miskend - beklagenswaardig slachtoffer van soms de machtigste intellecten, die echter geen enkel gevoel voor haar hebben - moet ik deze lijn voortzetten en komen tot enkele preciseringen.
Ik zal eerst de grote d'Alembert citeren: Dit, lijkt me, schreef hij, is de strenge, maar juiste wet die onze eeuw aan de dichters oplegt: hij erkent alleen dat nog als goed in verzen wat hij uitstekend zou vinden in proza.
Deze sententie behoort tot het soort waarvan het omgekeerde precies is wat wij denken dat je moet denken. Een lezer uit 1670 had alleen maar het tegendeel ervan hoeven formuleren om uit te vinden wat noodzakelijkerwijs moest worden nagestreefd en gewaardeerd in de niet eens zo verre toekomst. Ik zeg niet dat d'Alembert of zijn eeuw zich vergiste. Ik zeg dat hij meende te spreken over poëzie, terwijl hij bij dat woord aan iets heel anders dacht.
God weet hoeveel moeite de dichters sinds de lancering van dit ‘Theorema van d'Alembert’ gedaan hebben om het tegen te spreken!...
Sommigen zijn, gedreven door het instinct, in hun werken zo ver mogelijk gevlucht van het proza. Ze hebben zich zelfs met succes ontdaan van de welsprekendheid, de moraal, de geschiedenis, de filosofie en van alles wat zich in het intellect slechts ontwikkelt ten koste van de verschillende manieren van spreken.
Anderen, iets veeleisender, hebben door middel van een steeds verfijnder en preciezer analyse van het poëtisch verlangen en genot, en de bronnen daarvan, geprobeerd een poëzie te construeren die nooit herleidbaar was tot de uitdrukking van een gedachte en nooit vertaalbaar in andere woorden zonder verloren te gaan. Zij wisten dat het overbrengen van een poëtische toestand die heel het voelende wezen in beslag neemt iets anders is dan van een idee. Zij begrepen dat de letterlijke betekenis van een gedicht niet het doel en de vervulling ervan is; dat het dus helemaal niet noodzakelijkerwijs op één manier te lezen is.
Maar ondanks bewonderenswaardig onderzoek en werk worden veel absurditeiten en praktijken die getuigen van de meest in het oog springende onwetendheid inzake de voorwaarden van de poëzie nog steeds voortgezet; dat is het gevolg van de aangenomen gewoonte om verzen te beoordelen met maatstaven van het proza en de functie daarvan, om ze in zekere zin te evalueren op basis van de hoeveelheid proza die ze bevatten; een gevolg van het nationale temperament, dat sinds de zestiende eeuw steeds prozaïscher is geworden; van de verbazende misvattingen van het literaire onderwijs en van de invloed van het theater en de dramatische poëzie (dat wil zeggen van de handeling die in wezen proza is).
Het zou niet moeilijk zijn een lijst op te stellen van de ‘criteria’ van de antipoëtische geest. Het zou een lijst zijn van manieren om een gedicht te behandelen, te beoordelen en erover te praten: exercities die direct tegengesteld zijn aan de inspanningen van de dichter. Overgebracht in het onderwijs, waar ze regel zijn, hebben die nutteloze en barbaarse operaties het effect dat het gevoel voor poëzie, en zelfs het besef van het genot dat ze zou kunnen
| |
| |
schenken, van kindsbeen af wordt geruïneerd.
Het onderscheiden van vorm en inhoud in verzen; van een onderwerp en een uitwerking; van klank en betekenis; de opvatting dat ritme, metrum en prosodie vanzelfsprekend en makkelijk los te maken zijn van de verbale expressie zelf, van de woorden zelf en van de syntaxis - ziedaar even zovele symptomen van onbegrip of ongevoeligheid inzake poëzie. Een gedicht in proza omzetten, of laten omzetten; van een gedicht leerstof of examenstof maken, dat zijn niet de minste ketterijen. Zo je best te doen om de principes van een kunst zo averechts te interpreteren, dat is een ware pervertering. Terwijl het er integendeel om zou moeten gaan de geest binnen te leiden in een universum van taal dat allesbehalve het gewone systeem is van uitwisseling van tekens tegen handelingen of ideeën. De dichter beschikt op een totaal andere manier over de woorden dan het dagelijks gebruik en de behoefte. Het zijn dezelfde woorden, zeker, maar absoluut niet dezelfde waarden. Zijn zaak is het niet-gebruikelijke, het niet-zeggen ‘dat het regent’; en alles wat bevestigt, alles wat demonstreert dat hij niet in proza spreekt is bij hem op z'n plaats. Rijmen, inversies, uitgewerkte stijlfiguren, symmetrieën en beelden - hetzij vondsten of conventies - het zijn even zovele middelen om zich te verzetten tegen de prozaïsche neiging van de lezer (zoals de fameuze ‘regels’ van de poëtische kunst tot gevolg hebben dat ze de dichter onophoudelijk herinneren aan het complexe universum van deze kunst). De onmogelijkheid om zijn werk te reduceren tot proza en de onmogelijkheid om het voor te dragen of te begrijpen als proza zijn condities sine qua non, zonder welke dat werk geen enkele poëtische betekenis heeft.
Na zoveel negatieve uitspraken zou ik nu het onderwerp positief moeten belichten; maar ik zou het niet erg gepast vinden om een bundel poëzie waarin de meest verschillende tendenzen en werkwijzen gepresenteerd worden vooraf te laten gaan door een uiteenzetting van volkomen persoonlijke ideeën, hoezeer ik ook probeer om alleen observaties en tegenwerpingen te overwegen en te bedenken die iedereen zelf kan herhalen. Niets is moeilijker dan niet jezelf te zijn of het alleen te zijn voor zover je dat wilt.
Vertaling Piet Meeuse
|
|