| |
| |
| |
Mark Boog
Gedichten
De vogels vliegen aan van rechts
De vogels vliegen aan van rechts, of links.
Heel snel verbreedt de lucht zich door in rijen
wolken op te stellen, glanzend wit in glanzend blauw.
Er staat iets te gebeuren.
Misschien gewoon het vallen van de avond.
Sleutels. Met een grimas kom je binnen.
Moe van buiten ben je nog. Het ritueel gekibbel,
het verstoorde opkijken is snel achter de rug.
Dan zitten we en zwijgen.
Zullen we onszelf dit krachteloze leven ooit vergeven?
Ongehinderd zitten, praten, langzaam liefhebben?
| |
| |
| |
Wat wint, dat wint
Zoals men gegooid hebbende weet dat het raak is,
die macht over spieren en wereld,
zo gaat men soms gelukkig door de dag;
maar vaker draagt men de mislukking
niet willende te testen, geen kracht meer voelende.
Pak dit heel voorzichtig aan, dit eten,
zet het neer en loop dan langzaam om de tafel,
voel nog achter je terwijl je zitten gaat, en eet.
Ik verschuil me achter deze glazen
die met kracht zoals met lusteloosheid zijn gevuld -
wat wint, dat wint, maar altijd maar voor even -,
laat het vochte licht dat avond is mij veinzen.
| |
| |
| |
Olie op water
Olie op water. De kunst die we beoefenen
is die van het in toom houden, het beteugelen -
de glans daarvan, de vele kleuren, bijna wild.
De stilte zoekt zich na iedere voetstap
wedergeboren te worden, maar heeft moeite.
Argwanend zoeken blikken, zoeklichten, de straat
tot aan het einde af, soms tot vergetens toe.
We gaan voorzichtig zitten, laten onze dranken
tot volmaakte stilstand komen in de glazen,
tot het vocht dat aan de wanden hangt nog
aangebracht lijkt met een doel: te glanzen,
ons in ademloosheid te doen stollen.
Maar we hijgen, kloppen, tikken, bonzen,
schuren zwaar langs allerhande oppervlakken,
piepen, knarsen, wringen zo dat het een aard heeft:
die van ons, die losser, lozer, opgewekter is dan
we soms willen; 's avonds, als het plechtig stilvalt.
| |
| |
| |
Laat de avond vallen
Laat de avond vallen, ik,
en hou het huis heel stil zodat ik niet gestoord word -
zolang het schemert kan het misgaan.
De vogels zoeken langzaam aan hun takken op,
ik wijs ze ze, en sterren tillen zich eruit omhoog.
Heel anders klinkt het razen van de auto's in de nacht.
Recht zo die gaat! Het ene zeil door het andere vervangen,
dag door nacht, maar nergens sluimert haperen, niets mokt.
Zolang het dit is wat ik doe gehoorzaamt men glimlachend.
Ik hoop maar dat er koffie is, of whisky, als ik
weer de kamer inkom, zeer vermoeid en door het uitblijven
van tegenstand - wat stribbelen zou al genoeg zijn -
vreemd ontmoedigd. Zó gestroomlijnd.
| |
| |
| |
Alsof er iets gebeurt
Alsof er iets gebeurt hapering, stilvallen;
alle uren zijn van traagheid.
(Onder de dekmantel van de beweging stilstand.)
Zien we ooit iets dat we niet al eerder zagen?
Hoe lang geleden al - en toen al stonden
om ons heen te glimlachen de ouden, die wel beter wisten.
Zij hadden gelijk! Hoe ver hebben wij moeten komen!
Want niets is vermoeider dan nieuws,
behalve misschien wij, die toch hierin het bijzondere
als glas in zand willen zien flonkeren, die blijven zoeken,
vlak erlangs kijkend omdat de stilstand
geen beschouwing verdraagt, zomin als het bijzondere.
Dan trekt zich hortend op gang weer de tijd -
niets bijzonders, niets bijzonders -
en dalen, zalf op de verbeelde wonden,
ritmisch de handelingen neer die ons hierdoor slaan.
| |
| |
| |
Bezworen
Zoals dood door ‘dood’ bezworen wordt,
zó moet het met alles gaan.
En ik blijf noemen - kinderlijk plezier
daarin soms - tot ik uitgenoemd ben.
dat buiten mij is maar ritmisch
aanvallen onderneemt, teruggestoten wordt,
aanvallen onderneemt, teruggestoten wordt,
verplaatsen zich de zorgen
over knap gebaande paden,
onverschillig vooralsnog.
Zoveel te beter! Niets was ooit anders,
waarom zouden we dat willen?
Eens was ons de opsomming genoeg.
En nu nog jou opvoeren (niet ‘jou’)
om ware tranen van ontroering
in ieders oog ten toneel te voeren.
| |
| |
| |
Avondval
Avondval. Het deksel sluit zich,
maar zonder enig mededogen waarover
uit te weiden is. Wij knipogen niet naar elkaar.
We zien de laatste stralen afgebroken worden,
de kleur ervan één om naar te verlangen,
bloedrood vaak of diep oranje, tergend grijs.
We slaan de ogen neer en ballen zeer beslist de vuist.
Nu te strijden om het leiderschap,
terwijl het duister deze doos tot wanden is,
het kaarslicht nét zo uitrekt dat het glanst,
om stilte vraagt, de weddenschappen sluit, de glimlach wet.
| |
| |
| |
Een grote schoonheid hier
Vloeiend, worstelend als stroop,
is ons de tijd een weg, eenzelfde als voor iedereen.
Afhankelijk van niets bereiden wij het voedsel
dat de vordering ons voorschrijft. Kalm verblijven wij,
zoals ook in een trein men stil kan zitten,
maar dan nietsvermoedend. - Een mes schiet uit,
vlees in dat daar jaren al op wacht,
nu opensplijtend als bewolking: opgelucht.
Een druppel hijst zich langzaam uit het onderhuidse,
wringt zich door de engte en zwelt op.
Er is een grote schoonheid hier.
We kunnen 's nachts, in bed,
(schoonheid die zo prachtig stilstaat,
traag, verhelderend gesprek in een coupé),
nog lang daarover denken,
terwijl we niet willen slapen, niet willen denken.
| |
| |
| |
Uit het geheugen opgegraven lente
Uit het geheugen opgegraven lente,
waaruit de rest vanzelf zal volgen.
Als een ouderlijke hand die dwingt tot aankijken
en luisteren, zo grijpt de glimlach om zich heen,
de witte, later rode plekken op de wangen achterlatend
die ons tekenen, die onze bloei zijn.
Het is de levenslust waaraan wij lijden.
Hoe het zorgvuldig afgebouwde
steeds, met wurgende regelmaat, zich laat vernieuwen.
Hoe weer wij lachen, drinken, gedijen.
Hoe wij, wanhopiger en ouder, graaien naar het minste,
naar de hoop waarin we niet geloofden -
hoe die steeds te snel verdwijnt om ons verveeld te hebben.
Zonder aanleiding breekt los de regen,
maakt de geuren los en laat ons achter,
hulpeloos en aan de oppervlakte slechts verjongd.
De bleke zon die heel de dag die van de ochtend blijft,
| |
| |
| |
Koers te houden
De tegen de oranje opkomende zon zwaar aangezette stad
leeft - gloeit althans een vurige gloed langs de randen
van haar silhouet, waarin geen rechte lijnen overleven.
Erin, door de donkere straten, is het belangrijk
koers te houden, niet zich door het natuurlijke,
het gebogene, het onvoorspelbare te laten leiden.
We komen altijd waar we zijn als we dat maar doen.
De onderlip tussen de tanden geklemd, bijt niet te hard,
de handen steeds tot vuisten gemaakt, de ogen streng
geopend, niet te ver, dat zou verbazing doen vermoeden,
en de passen afgemeten aan een haalbaar aantal tegels!
Laat ons niets aan het toeval overlaten dat we verborgen
kunnen houden, laat ons het zout van onze redeneringen.
|
|