van het bovenzinnelijk geloof, van de rede, van het gevoel en van de ongevormde instincten, dan kan men in de loop van de westerse cultuurgeschiedenis in elke overwegend experimentele periode een verder teruggaan naar de oorsprong constateren. De Renaissance kwam in opstand tegen het bovenzinnelijk geloof uit naam van de Rede, de Romantiek tegen de Rede uit naam van het Gevoel, de huidige experimentele beweging tegen het persoonlijk sentiment, zoals zich dat manifesteerde in de psychologisch-gekleurde poëzie van hun onmiddellijke voorgangers, uit naam van het Instinct, of als men wil: de irrationele krachten in de mens. Deze irrationele krachten hangen nauw samen met de lichamelijke geconditioneerdheid van de mens en zijn fysiologische en puur zintuiglijke functies; maar aan de andere kant bestaat er ook een verborgen samenhang van deze irrationeel-instinctieve sfeer met de religieus-bovenzinnelijke of -buitenzinnelijke sfeer. Deze samenhang is niet zo paradoxaal als men op het eerste gezicht zou zeggen; wij kennen deze ook uit de geschriften van sommige mystici, waarin het zinnelijke en het buitenzinnelijke als het ware kortsluiting maken. En bovendien, is het niet het wezen van alle kunst dat zij het buitenzinnelijke vertolkt door middel van het zinnelijke, door middel van de zintuiglijke evidentie van klanken, kleuren en woorden? Maar in wat ik gemakshalve de traditionele poëzie zal noemen, is nu juist deze zintuiglijke grijpbaarheid van het woord verlorengegaan; het woord verwijst wel naar zintuiglijke gegevens, maar is zelf tot een abstractum vervluchtigd, een richtingwijzer zonder meer. En hetzelfde kan men zeggen van de relaties die de woorden in het vers met elkaar aangaan. Het rijm bijvoorbeeld was oorspronkelijk een paringsdaad van twee woordlichamen - vandaar dat men niet zonder reden van gepaarde rijmen, omarmende rijmen enzovoort spreekt -, het rijm had een scheppende functie in het vers;
maar in de tegenwoordig gangbare poëzie is het ene rijm niets anders dan een dode richtingwijzer naar het volgende rijm. Wat de experimentelen nu trachten te doen, is de taal weer gewicht, weer zwaartekracht te geven, en wel door haar opnieuw te verankeren in haar zuiver lichamelijke oorsprong. Zij willen in het woord een geste, een uitdrukkingsbeweging zien van de totale mens: geest, ziel en lichaam. Wanneer een experimenteel als Karel du Bois schrijft:
ergens tussen keel en mond de woorden
die beschaamd verloren zijn
of Hans Andreus:
Gejaagd worden en als wolven jagen
achter de taal aan de tong uit de mond.
- dan blijkt hieruit wel duidelijk hoezeer zij het woord als iets lichamelijks ervaren, als een ‘ding’ dat nog geheel ingebed ligt in de spraakfunctie, en dat de dichter eenvoudig met de tong moet achterhalen. Ik zou willen zeggen: waar het woord bij de traditionele dichter weergave van werkelijkheid is, is het bij de experimenteel schepping van werkelijkheid; het woord verwijst niet naar, maar is zelf reeds werkelijkheid.
En zo ligt dan ook de betekenis van de experimentele poëzie niet zozeer in de nieuwe vormen die zij brengt, en waarvan de meest levensvatbare weldra weer traditie zullen zijn, maar juist in haar weg terug naar de diepste wortels van de poëzie, naar de waarheid die in bijbelse terminologie luidt: ‘in den beginne was het Woord’. Geprononceerder nog dan in het Oude Testament treft men dit besef van de werkelijkheid-scheppende kracht van het woord aan in de godsdiensten van het oude Egypte en Babylonië. In de voorstellingswereld van het oude Egypte wordt het woord, waaruit de wereld voortkomt, gesproken door de god van de aarde en de aardse vruchtbaarheid; we zien het woord hier dus als het ware uit de diepste lagen van de mens, uit de sfeer van het zuiver vegetatieve leven, oprijzen en successievelijk naar de sferen van het instinctieve leven,