De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
Paul Celan
| |
[pagina 744]
| |
werk, nog aan kunnen twijfelen? -, en tegelijk ook adem, dat wil zeggen, richting en noodlot. Dat is, u weet het allang, zij, de zo vaak en nauwelijks toevallig zo vaak geciteerde, komt immers elk jaar weer tot u - dat is Lucile.
Het tijdens het gesprek ertussen gekomene slaat onverbiddelijk toe, het komt met ons op het plein van de revolutie, ‘de wagens komen aangereden en houden stil’. De medereizigers zijn er, voltallig, Danton, Camille, de anderen. Zij hebben allemaal woorden, ook hier, prachtige woorden, zij brengen die aan de man; er is, Büchner hoeft hier af en toe slechts te citeren, sprake van een gezamenlijk ‘de dood ingaan’, Fabre zou zelfs ‘dubbel’ willen kunnen sterven, iedereen is op de hoogte, alleen een paar stemmen, ‘enkele’ - naamloze - ‘stemmen’ vinden dat dat alles ‘al eens eerder gebeurd en saai’ is. En hier, waar alles op een eind loopt, gedurende de lange ogenblikken waarop Camille - nee, niet hij, niet hij zelf, maar een medereiziger -, waarin Camille theatraal - men zou bijna kunnen zeggen: jambisch - een dood sterft die wij pas twee scènes later, door een uitspraak die hem zo vreemd is - die hem zo na staat -, als de zijne kunnen interpreteren, als rondom Camille pathos en doodvonnis de triomf van ‘marionet’ en ‘draad’ bevestigen, dan is daar Lucile, de kunstblinde, dezelfde Lucile voor wie de taal iets persoon-gebondens en waarneembaars heeft, nog eenmaal present met haar plotselinge ‘Leve de koning!’ Na alle op de tribune (we bevinden ons op het schavot) uitgesproken woorden - wat een uitroep! Het is deze tegenspraak, het is deze uitspraak, die de ‘draad’ doorsnijdt, het woord dat niet meer voor de ‘op de hoek staande leuteraars en paradepaarden van de geschiedenis’ wil bukken, het is een daad van vrijheid. Het is een stap.
Ik geef toe, het klinkt - en dat kan met het oog op dat wat ik nu, vandaag dus, daarover durf te zeggen geen toeval zijn - het klinkt in de eerste plaats als een instemming met het ‘ancien régime’. Maar hier wordt - veroorlooft u iemand die ook met de geschriften van Peter Kropotkin en Gustav Landauer is opgegroeid, dit te benadrukken -, hier wordt geen enkele monarchie en geen enkel te conserveren verleden gehuldigd. Gehuldigd wordt hier de voor de aanwezigheid van het menselijke getuigende majesteit van het absurde.
Dat, dames en heren, heeft geen eens en voor al vaststaande naam, maar ik geloof dat het is... de poëzie.
‘- ach, de kunst!’ U ziet, ik ben aan deze woorden van Camille blijven hangen. Men kan, en ik ben mij daar volkomen van bewust, deze uitspraak op verschillende wijzen interpreteren, men kan er verschillende klemtonen op leggen: de scherpe klemtoon van het hedendaagse, de accent grave van het historische - ook het literairhistorische -, de circumflex - een verlengingsteken - van het eeuwige. Ik leg - en ik heb geen andere keuze -, ik kies voor de scherpe klemtoon. De kunst - ‘ach, de kunst’: zij heeft, naast haar vermogen tot metamorfose, ook de gave van de alomtegenwoordigheid -; zij kan ook in Lenz worden aangetroffen, ook daar - ik ben zo vrij dat te accentueren -, net als in Dantons dood, als episode.
‘Aan tafel was Lenz weer goedgestemd: er werd gediscussieerd over de literatuur, hij bewoog zich weer op z'n eigen gebied...’ ‘...Het gevoel dat wat geschapen is leven bezit, staat boven deze twee en was het enige criterium in zaken aangaande de kunst...’
Ik heb mij hier beperkt tot het lichten van twee zinnen, mijn met betrekking tot de accent grave slechte geweten verbiedt het mij u niet onmiddellijk daarop attent te maken, - deze pas- | |
[pagina 745]
| |
sage heeft op de allereerste plaats een literairhistorische betekenis, men moet haar met het reeds geciteerde gesprek uit Dantons dood samen weten te lezen opdat Büchners opvattingen over de esthetica tot uitdrukking komen; van hieruit komt men, het Lenz-fragment achter zich latend, terecht bij Reinhold Lenz, de auteur van de Anmerkungen übers Theater, en via hem, de historische Lenz dus, verder terug bij de literair gezien zo vruchtbare Elargissez l'Art van Mercier; deze passage opent perspectieven: hier wordt vooruitgelopen op het naturalisme, op Gerhart Hauptmann, hier zijn de sociale en politieke wortels van de werken van Büchner te zoeken en te vinden.
Dames en heren, dat ik dit niet onvermeld laat, stelt weliswaar mijn geweten gerust, hoewel slechts tijdelijk, het laat u echter ook zien, en daarmee verontrust het mijn geweten andermaal, - het laat u echter ook zien dat ik mij niet kan losmaken van iets dat mij met de kunst lijkt samen te hangen. Ik zoek het ook hier, in Lenz, - ik ben zo vrij u daarop te wijzen. Lenz, Büchner dus, heeft (‘ach, de kunst’) zeer geringschattende woorden over voor het ‘idealisme’ en zijn ‘marionetten’. Hij stelt er, en hier volgen de onvergetelijke regels over het ‘leven van het geringste’, de ‘kleinste trillingen’, de ‘toespelingen’, het ‘heel fijnzinnige, nauwelijks opgemerkte spel van de gelaatsuitdrukkingen’, - hij stelt er het natuurlijke en elementaire tegenover. En deze opvatting van de kunst illustreert hij nu aan de hand van een voorval:
‘Toen ik gisteren naast het dal omhoog ging, zag ik op een steen twee meisjes zitten: de ene was bezig haar haar op te binden, de andere hielp haar daarmee; en het gouden haar hing naar beneden, en een ernstig bleek gezichtje, en toch nog zo jong, en die zwarte kleding, en die ander zo zorgzaam in de weer. De mooiste en innigste schilderijen van de Oudduitse school kunnen dat nauwelijks oproepen. Je zou wel een medusahoofd willen zijn om een dergelijk groepje in steen te kunnen veranderen, en de mensen toe willen roepen.’ Dames en heren, let u op, alstublieft: ‘Je zou wel een medusahoofd willen zijn’ om... het natuurlijke als het natuurlijke door middel van de kunst te begrijpen. Er staat hier wel: je zou willen, niet: ik zou willen.
Dat is een naar-buiten-treden uit het menselijke, een zich begeven in een op het menselijke gericht, en mysterieus gebied - hetzelfde waarin de apengestalte, de automaten en bijgevolg... ach, ook de kunst thuis schijnen te zijn. Zo spreekt niet de historische Lenz, zo spreekt die van Büchner, hier hebben wij Büchners eigen stem gehoord: de kunst heeft voor hem ook hier iets mysterieus.
Dames en heren, ik heb voor de scherpe klemtoon gekozen; ik wil u, net zo min als mijzelf, verdoezelen dat ik met deze vraag naar de kunst en naar de poëzie - één vraag uit vele -, dat ik met deze vraag uit eigen, hoewel niet uit vrije beweging naar Büchner gegaan moet zijn om die van hem te kunnen ontdekken. Maar u ziet: de ‘schrapende toon’ van Valerio is, telkens wanneer de kunst zich vertoont, niet te negeren. Dat zijn inderdaad, Büchners stem nodigt mij uit tot deze veronderstelling, oude en alleroudste mysteries. Dat ik vandaag met zo'n hardnekkigheid daarbij stil blijf staan, moet wel in de lucht zitten - in de lucht die wij samen ademen.
Bestaat er geen - moet ik nu vragen -, bestaat er bij Georg Büchner, bij de dichter van het elementaire, geen wellicht slechts halfuitgesproken, wellicht slechts halfbewust maar daarom niet minder radicaal - of juist daarom, in de eigenlijkste zin radicaal in-twijfel-trekken van de kunst, een in-twijfel-trekken vanuit deze richting? Een in-twijfel-trekken waarop alle hedendaagse poëzie moet teruggrijpen als zij nog verdere vragen wil stellen? Met andere, | |
[pagina 746]
| |
over het een en ander heenspringende, woorden: Mogen wij, zoals het tegenwoordig op vele plaatsen geschiedt, van de kunst als van een gegeven en absoluut te vooronderstellen iets uitgaan, moeten wij, om het heel concreet uit te drukken, vooral Mallarmé's opvattingen consequent doortrekken?
Ik ben vooruitgelopen, heb verder gegrepen - niet ver genoeg, ik weet het -, ik keer terug naar Büchners Lenz, naar het - episodische - gesprek dus dat ‘aan tafel’ werd gevoerd en waarbij Lenz ‘goedgestemd’ was. Lenz heeft lang gesproken, ‘nu eens glimlachend, dan weer ernstig’. En nu, nadat het gesprek beëindigd is, wordt er van hem gezegd, dus van de zich met problemen van de kunst bezighoudende, maar tegelijk ook van de kunstenaar Lenz: ‘Hij had zichzelf geheel vergeten.’ Als ik dat lees, denk ik aan Lucile: ik lees hij, hij zelf. Wie kunst voor ogen en in de zin heeft, die is - ik spreek hier van het Lenz-verhaal -, die is zichzelf vergeten. Kunst veroorzaakt een vervreemding van het zelf. Kunst verlangt hier in een bepaalde richting een bepaalde afstand, een bepaalde weg.
En de poëzie? De poëzie die toch de weg van de kunst moet afleggen? Dan zou hier toch in werkelijkheid de weg naar medusahoofd en automaat gegeven zijn!
Ik zoek nu geen uitweg, ik vraag slechts in dezelfde richting en, naar ik geloof, ook in de met het Lenz-fragment aangegeven richting, door. Misschien - ik vraag het maar -, misschien gaat de poëzie, net als de kunst, met een zichzelf vergeten ‘ik’ naar dat mysterieuze en vreemde, en maakt zich - maar waar? op welke plaats? waarmee? en als wat? - weer vrij. Dan zou de kunst de door de poëzie af te leggen weg zijn - niet meer, en niet minder. Ik besef dat er nog andere, kortere wegen bestaan. Maar ook de poëzie is ons immers vaak vooruit. La poèsie, elle aussi, brûle nos étapes. Ik laat de zichzelf vergetene, de zich met de kunst bezighoudende, de kunstenaar, nu even in de steek. Ik heb geloofd de poëzie bij Lucile aan te treffen, en Lucile neemt taal als vorm en richting en adem waar -: ik zoek, ook hier, in dit werk van Büchner, hetzelfde, ik zoek Lenz zelf, ik zoek hem - als persoon, ik zoek zijn gestalte: omwille van de plaats van de poëzie, de vrijmaking, de stap voorwaarts.
De Lenz van Büchner, dames en heren, is fragment gebleven. Moeten wij, om te kunnen ervaren welke richting dit bestaan had, de historische Lenz opzoeken? ‘Zijn bestaan was hem een noodzakelijke last. - Zo leefde hij voort...’ Hier breekt het verhaal af. Maar de poëzie tracht juist, net als Lucile, de vorm in haar richting te zien, poëzie loopt vooruit. Wij weten waarheen zijn leven gaat, hoe hij voortleeft. ‘De dood,’ zo kan men lezen in een in 1909 in Leipzig verschenen werk over Jakob Michael Reinhold Lenz, afkomstig uit de pen van een Moskouse privaatdocent genaamd M.N. Rosanow, ‘de dood als verlosser liet niet lang op zich wachten. In de nacht van 23 op 24 mei 1792 werd Lenz levenloos in een van de straten van Moskou gevonden. Hij werd op kosten van een adellijk persoon begraven. Zijn laatste rustplaats is onbekend gebleven.’ Dus zo had hij voortgeleefd. Hij: de echte, de Büchneriaanse Lenz, de Büchneriaanse gestalte, de persoon die wij op de eerste bladzijde van het verhaal konden waarnemen, de Lenz die op ‘de twintigste januari door het gebergte liep’, hij - niet de kunstenaar en degene die zich met problemen over de kunst bezighield, hij als een ‘ik’.
Hebben wij nu misschien de plek gevonden waar zich het vreemde bevond, de plek waar de persoon zich kon vrijmaken, als een van zichzelf vervreemd ‘ik’? Kunnen wij zo'n plek vinden, zo'n stap? ‘...alleen was het hem vaak onaangenaam | |
[pagina 747]
| |
dat hij niet op zijn kop kon lopen.’ - Dat is hij, Lenz. Dat is, geloof ik, hij en zijn stap voorwaarts, hij en zijn ‘Leve de koning’.
‘...alleen was het hem vaak onaangenaam dat hij niet op zijn kop kon lopen.’ Wie op zijn kop loopt, dames en heren, - wie op z'n kop loopt, weet de hemel als afgrond onder zich.
Dames en heren, het is tegenwoordig gebruikelijk de poëzie haar duisterheid te verwijten. Staat u mij toe op deze plaats onverhoeds - maar is hier niet plotseling iets zichtbaar geworden? -, staat u mij toe hier een uitspraak van Pascal te citeren, een uitspraak die ik enige tijd geleden bij Leo Schestow heb gelezen: ‘Ne nous reprochez pas le manque de clarté car nous en faisons profession!’ - Dat is, meen ik, de wellicht niet aangeboren, maar toch in elk geval aan de poëzie, omwille van een ontmoeting uit een - misschien zelf ontworpen - verte of vreemdheid, toegevoegde duisterheid.
Maar er bestaan misschien wel, en in één en dezelfde richting, twee ‘vreemden’ - dicht bij elkaar.
Lenz - dat wil zeggen, Büchner - is hier een stap verder gegaan dan Lucile. Zijn ‘Leve de koning’ is geen uitroep meer, het is een vreselijk verstommen, hij kan van schrik geen woord (en geen adem) meer uitbrengen - en wij met hem ook niet. Poëzie - dat kan een ademwending betekenen. Wie weet, misschien legt de poëzie de weg - ook de weg van de kunst - af omwille van zo'n ademwending? Misschien gelukt het haar, omdat het vreemde, dat wil zeggen de afgrond en het medusahoofd, de afgrond en de automaten, inderdaad in één richting schijnt te liggen, - misschien gelukt het haar hier tussen de twee vreemden te onderscheiden, misschien verschrompelt juist hier het medusahoofd, misschien weigeren juist hier de automaten - voor dit eenmalige korte ogenblik? Misschien wordt hier met het ‘ik’ - met het hier en zodanig vrijgemaakte, vervreemde ‘ik’, - misschien wordt hier nog iets anders vrijgemaakt? Misschien is het gedicht van dan af zichzelf... en kan alleen op deze kunstloze, kunstvrije manier zijn andere wegen, dus ook de wegen van de kunst, afleggen - steeds opnieuw? Misschien. Misschien kan men beweren dat in ieder gedicht z'n eigen ‘twintigste januari’ geregistreerd blijft? Misschien is het nieuwe aan de gedichten die tegenwoordig geschreven worden, zoveel als dit: dat erin het duidelijkst geprobeerd wordt zulke feiten indachtig te blijven? Maar zijn we niet allemaal afkomstig van dergelijke feiten? En welke feiten schrijven wij onszelf toe?
Maar het gedicht spreekt toch! Het blijft z'n feiten indachtig, maar het spreekt. Zeker, het spreekt steeds alleen voor eigen, voor de allereigenste zaak. Maar ik denk - en deze gedachte kan u nu nauwelijks meer verrassen -, ik denk dat het van oudsher tot de verwachtingen van het gedicht behoort om precies op deze manier ook een vreemde - nee, dit woord kan ik nu niet meer gebruiken -, precies op deze manier voor de zaak van iets anders te spreken - wie weet, misschien voor de zaak van iets geheel anders. Dit ‘wie weet’, waarbij ik mij nu aangeland zie, is het enige wat ik aan de oude verwachtingen van mijn kant, ook hier en nu nog, kan toevoegen. Misschien, zo moet ik mij nu afvragen, - misschien is een ontmoeting van dit geheel andere - ik gebruik hier een bekend stopwoord - zelfs met een niet al te ver verwijderd, een dus nogal nabijgelegen ‘ander iets’ wel denkbaar - altijd en opnieuw denkbaar. Het gedicht vertoeft of verwijlt bij zulke gedachten. Niemand kan zeggen hoe lang de adempauze - het vertoeven en de gedachte - nog aanhoudt. Het ‘snelle’ dat zich altijd al ‘buiten’ be- | |
[pagina 748]
| |
vond, heeft aan snelheid gewonnen; het gedicht weet dit; maar het houdt vastberaden op dat ‘andere’ aan, dat ‘andere’ dat het zich als bereikbaar, als vrij te maken, misschien wel als vacant, en bovendien naar hem, het gedicht - laten we zeggen: net als Lucile toegekeerd voorstelt.
Ik geef toe, het gedicht - het gedicht tegenwoordig - vertoont, en dat heeft geloof ik toch slechts indirect met de - niet te onderschatten - moeilijkheden van woordkeuze, de snellere hoogteverschillen van de syntaxis of het alertere gevoel voor de ellips te maken, - het gedicht vertoont onmiskenbaar een sterke neiging tot verstommen. Het handhaaft zich - veroorlooft u mij na zoveel extreme formuleringen ook nog deze -, het gedicht handhaaft zich op de rand van zichzelf; het roept en haalt zichzelf, om te kunnen blijven bestaan, onophoudelijk van zijn ‘al-niet-meer’ terug naar zijn ‘nog-steeds’.
Dit ‘nog-steeds’ kan in feite alleen maar een spreken zijn. Dus niet de taal zonder meer en vermoedelijk ook niet van het woord ana-logie afkomstig. Maar geactualiseerde taal, vrijgemaakt onder het teken van een weliswaar radicale, maar gelijktijdig ook de hun door de taal getrokken grenzen, de hun door de taal geopenbaarde mogelijkheden indachtig blijvende verzelving. Dit ‘nog-steeds’ van het gedicht kan inderdaad slechts in het gedicht van diegene gevonden worden die niet vergeet dat hij onder de invalshoek van zijn bestaan, de invalshoek van zijn ‘scheppingzijn’ spreekt. Dan zou het gedicht - nog duidelijker dan voorheen - de vorm geworden taal van een individu zijn, - en in zijn diepste essentie tegenwoordigheid en aanwezigheid. Het gedicht is eenzaam. Het is eenzaam en onderweg. Degene die het schrijft, blijft het meegegeven. Maar staat het gedicht niet juist daardoor, dus hier al, in de ontmoeting - in het geheim van de ontmoeting?
Het gedicht wil naar het andere toe, het heeft dat andere nodig, het heeft een partner, een tegenover, nodig. Het zoekt hem op, het spreekt zich tegenover hem uit. Ieder ding, ieder mens, is voor het gedicht, dat op het andere aanhoudt, een vorm van dat andere. De aandacht die het gedicht aan alles wat het ontmoet probeert te schenken, z'n scherpere gevoel voor het detail, voor omtrek, voor structuur, voor kleur, maar ook voor de ‘kleinste trillingen’ en de ‘toespelingen’, dat alles is, geloof ik, geen verworvenheid van het met de dagelijks perfecter wordende apparaten wedijverende (of meekijkende) oog, het is veeleer een aan al onze feiten indachtig blijvende concentratie. ‘Aandacht’ - staat u mij toe hier een uitspraak van Malebranche uit het Kafka-essay van Walter Benjamin te citeren -, ‘aandacht is het natuurlijke gebed van de ziel’.
Het gedicht wordt - onder welke voorwaarden! - tot het gedicht van een - nog steeds - waarnemer, iemand die openstaat voor wat verschijnt, dit verschijnende ondervraagt en aanspreekt; het wordt een gesprek - vaak is het een vertwijfeld gesprek. Pas binnen de ruimte van dit gesprek constitueert het aangesprokene zich, verzamelt het zich rond het ‘ik’ dat het aanspreekt en benoemt. Maar in dit feitelijke gegevene brengt het aangesprokene en door benoemen als het ware in een ‘jij’ omgezette, ook zijn ‘anderszijn’ met zich mee. Noch in het hier en nu van het gedicht - het gedicht zelf kent immers steeds alleen deze ene, eenmalige, punctuele tegenwoordigheid -, noch in die directheid en nabijheid laat het meespreken wat hem, het andere, het meest eigen is: zijn tijd. We staan, als we zo met de dingen spreken, altijd ook voor de vraag naar het ‘waarvandaan’ en ‘waarheen’: voor een ‘openblijvende’, | |
[pagina 749]
| |
‘niet tot een einde komende’, op het opene en het lege en het vrije wijzende vraag - we staan ver buiten. Het gedicht zoekt, geloof ik, ook deze plek.
Het gedicht? Het gedicht met zijn beelden en metaforen?
Dames en heren, waarover spreek ik dan eigenlijk als ik uit deze richting, in deze richting, met deze woorden over het gedicht spreek? Ik spreek toch over het gedicht dat niet bestaat! Het absolute gedicht - nee, dat kan beslist niet bestaan, dat kan gewoon niet bestaan! Maar wel bestaat in ieder werkelijk gedicht, bestaat in het meest pretentieloze gedicht, deze onvermijdelijke vraag, deze ongehoorde pretentie.
En wat zijn dan de beelden? Het eenmaal, het altijd weer eenmaal en alleen hier en nu waargenomene en waarneembare. En het gedicht zou, bijgevolg, de plaats zijn waarheen alle beelden en metaforen ad absurdum gevoerd willen worden.
Topos-onderzoek? Jazeker! Maar in het licht van wat onderzocht moet worden: in het licht van de Utopie. En de mens? En de creatuur? In dit zelfde licht.
Wat een vragen! Wat een eisen! Het wordt tijd om terug te keren.
Dames en heren, ik sta aan het einde - ik ben weer aan het begin. Elargissez l'Art! Deze vraag komt met haar oude, met haar nieuwe mysterieuze griezeligheid tot ons. Ik ben ermee naar Büchner gegaan - ik geloofde haar daar terug te kunnen vinden. Ik had ook een antwoord bij de hand, een tegenspraak à la Lucile, ik wilde hier iets tegenover stellen, mijn woord er tegenin brengen: De kunst uitbreiden? Nee. Maar neem de kunst mee naar je allereigenste engte. En maak jezelf vrij. Ik ben, ook hier, in uw aanwezigheid, deze weg gegaan. Het was een cirkel. De kunst, dus ook het medusahoofd, het mechaniek, de automaten, het mysterieuze en zo moeilijk te scheiden, uiteindelijk misschien toch slechts ene vreemde - de kunst leeft voort. Twee keer, bij Lucile's ‘Leve de koning’ en toen zich onder Lenz de hemel als afgrond opende, leek de ademwending te bestaan. Misschien ook toen ik op die verte en te bezetten ruimte probeerde aan te houden, de ruimte die tenslotte alleen in de gedaante van Lucile zichtbaar werd. En één keer lukte het ons ook vanuit de aan de dingen en de creatuur gewijde aandacht in de nabijheid van een vrij- en openheid te komen. En uiteindelijk in de nabijheid van de utopie.
De poëzie, dames en heren -: deze oneindigspreking van louter sterfelijkheid en vergeefsheid!
Dames en heren, staat u mij toe, daar ik mij nogmaals aan het begin bevind, nog eenmaal hetzelfde te vragen, zo kort mogelijk en van een andere kant benaderd.
Dames en heren, enige jaren geleden heb ik een kort, vierregelig gedicht geschreven, dat luidt: ‘Stemmen uit de netelweg: / Kom op de handen tot ons. / Wie alleen met de lamp is, / heeft slechts de hand om uit te lezen.’ En een jaar geleden, ter herinnering aan een misgelopen afspraak in het Engadin, zette ik een kort verhaal op papier, waarin ik een mens ‘net als Lenz’ door het gebergte liet lopen. Ik had het, in beide gevallen, vanuit een ‘twintigste januari’, vanuit mijn eigen ‘twintigste januari’, geschreven. Ik ben mijzelf... tegengekomen.
Volgt men dus, wanneer men aan gedichten | |
[pagina 750]
| |
denkt, volgt men bij gedichten zulke wegen? Zijn deze wegen slechts om-wegen, omwegen van jou naar jou? Maar het zijn tegelijkertijd ook, onder zoveel andere wegen, wegen waarop de taal stem krijgt, het zijn ontmoetingen, wegen van een stem naar een waarnemend ‘jij’, creatuurlijke wegen, bestaansontwerpen wellicht, een vooruitzenden van het zelf naar het zelf, op zoek naar zichzelf... Een soort thuiskomst.
Dames en heren, ik kom nu bij het slot - ik kom, met de klemtoon die ik moest leggen, bij het slot van... Leonce en Lena.
En hier, bij de laatste twee woorden van dit werk, moet ik mijzelf in acht nemen. Ik moet mij ervoor hoeden om, net als Karl Emil Franzos, de samensteller van die Erste Kritische Gesammt-Ausgabe von Georg Büchners Sämmtlichen Werken und handschriftlichem Nachlass die eenentachtig jaar geleden bij Sauerländer in Frankfurt am Main is verschenen, - ik moet mij ervoor hoeden om, net als mijn hier teruggevonden landgenoot Karl Emil Franzos, het ‘commode’ dat hier gebruikt wordt als een ‘kommende’ te lezen!Ga naar voetnoot* En toch: zijn er niet juist in Leonce en Lena deze, de woorden onzichtbaar toegeglimlachte, aanhalingstekens, die misschien niet als aanhalingstekens maar eerder als hazenoortjes, dat wil zeggen als iets niet geheel onbevreesd verder dan zichzelf en de woorden luisterend iets, begrepen willen worden?
Van hieruit, dat wil zeggen vanuit dit ‘commode’, maar ook in het licht van de utopie, pleeg ik - nu - letterlijk topos-onderzoek: ik zoek de streek waaruit Reinhold Lenz en Karl Emil Franzos, die ik op weg hierheen en bij Georg Büchner tegenkwam, komen. Ik zoek ook, daar ik weer ben aangeland waar ik begonnen ben, de plaats van mijn eigen herkomst. Ik zoek dat alles met een wel zeer onnauwkeurige, want onrustige vinger op de landkaart - op een kinderlandkaart, naar ik onmiddellijk moet bekennen. Geen van deze plaatsen is te vinden, ze bestaan niet, maar ik weet waar ze, vooral nu, zouden moeten zijn en... ik vind iets!
Dames en heren, ik vind iets dat mij ook een beetje erover kan troosten dat ik in uw aanwezigheid deze onmogelijke weg, deze weg van het onmogelijke, heb moeten gaan. Ik vind het verblindende en net als het gedicht, het naar de ontmoeting voerende. Ik vind iets - als de taal - dat immaterieel is, iets dat toch aards, terrestrisch, cirkelvormig is, over de beide polen naar zichzelf terugkeert en daarbij - opwekkenderwijs - zelfs de tropen doorkruist -: ik vind... een meridiaan.
Met u en Georg Büchner en de provincie Hessen heb ik zoëven weer geloofd dat hij tastbaar was.
Vertaling Peter Nijmeijer
Rede uitgesproken bij de uitreiking van de Georg Büchner-prijs 1960 |
|