| |
| |
| |
[Nummer 8]
René Boomkens
Babbelen in het paradijs
Van buitenhuis tot woonerf, of de ‘Werdegang’ van de suburbanisatie
1 Langs de Vecht
Lang voor de industriële revolutie in Nederland zijn beslag kreeg en steden waren uitgegroeid tot onoverzichtelijke clusters van sociale ellende, vervuiling en misdaad, was ‘buiten wonen’ al een favoriet onderdeel van de levensstijl van de maatschappelijke elite. ‘Buiten wonen’ was doorgaans inderdaad een deel van die levensstijl: men bezat buiten de stad een tweede huis (‘we gaan naar ons buiten’), waar men de Dag des Heeren doorbracht en de vakanties, die toen nog slechts het voorrecht van de grootburgerlijke elite waren. In hun landhuizen, bijvoorbeeld langs het riviertje de Vecht, voelden de handelsbaronnen en regenten van de hoofdstad zich het dichtst in de buurt van hun grote culturele voorbeeld, de landadel. Deze ‘leisure class’ mocht economisch dan op de terugtocht zijn, politiek en cultureel zou haar invloed nog tot ver in de liberale negentiende eeuw doorwerken. Haar stijl en normen en waarden lieten zich niet kopiëren door een in calvinistisch arbeidsethos gedrenkte burgerij, maar vormden desondanks het voornaamste historische voorbeeld voor een nieuwe elite-in-de-maak. En zo verrezen onder andere langs het meanderende riviertje ten zuidoosten van de hoofdstad de eerste, stijlvolle (dikwijls historiserende) voorbeelden van een suburbane leefstijl waarop de handelsburgerij haar individuele stempel drukte. Buiten de stad wonen was in den beginne het privilege van een kleine elite, die in dat voorrecht nu juist haar individuele onderscheidenheid van de anderen, van de doorsneeburger en het plebs, belichaamd zag. De gigantische landhuizen met hun ontzag afdwingende oprijlanen, pittoreske theehuizen en rijke parken, die tegenwoordig vaak in beheer van stichtingen zijn en soms een toeristische bestemming hebben gekregen, behoren nadrukkelijk tot de voorgeschiedenis van de suburbanisering, maar daarmee zijn ze nog niet gewoon ‘geschiedenis’ geworden. Anders
dan de kastelen en burchten van de feodale adel of de paleizen van de middeleeuwse vorsten, die definitief zijn neergeslagen in de wereld van premoderne sprookjes en mythes, spelen de burgerlijke ‘buitens’ of landhuizen wel degelijk nog een actieve rol in ons culturele onbewuste, en wel als droombeeld of concrete utopie. Enerzijds zijn ze op willekeurige wijze losgerukt uit de aloude feodale ordening van het landschap, terwijl ze anderzijds op smaakvol-gekunstelde manier zijn toegevoegd aan de ‘natuurlijke’ omgeving. In die dubbelheid vertegenwoordigen ze de burgerlijke versie van het paradijs bij uitstek. Omdat ze ‘natuurlijkheid’ vertegenwoordigen tegenover de chaos en wanorde van de stad en tegelijkertijd (individuele) maakbaarheid tegenover de wereld van traditie en feodaliteit stellen, zijn de grote landhuizen van de vroegkapitalistische achttiende eeuw nog steeds in staat het sterrenstof te leveren waarvan onze hoogst particuliere woondromen zijn gemaakt.
Het ‘buiten’ heeft tegenover zijn evidente embleem van paradijselijkheid een niet te verwaarlozen donkere zijde. Als tweede woning
| |
| |
vertegenwoordigt het om te beginnen al een vorm van afkeer van het drukke openbare leven in de grote stad. Als willekeurige individuele ingreep in een als ‘natuur’ begrepen landelijke omgeving (de stedeling die plots binnendringt in eeuwenoude plattelandsverhoudingen) blijft het buiten tot op grote hoogte een Fremdkörper dat zich slechts weet te handhaven dankzij zijn maat en machtigheid. Beide kenmerken tezamen maken van het buitenhuis een burcht van het moderne individu. Oude kastelen en burchten hadden naast de functie van woonoord van een monarch of edelman altijd ook meer of minder publieke functies; soms waren het hele steden, maar altijd boden zij huisvesting aan een grote groep hovelingen, handwerkslieden, dienstbodes, militairen, kunstenaars en anderen. De nieuwe buitens waren veel meer de hoogst particuliere toevluchtsoorden van de nieuwe grootburgerlijke individualiteit en fungeerden zo als oorden van beslotenheid en geheim. Een functionele relatie met de directe omgeving ontbrak (men was geen landadel meer) en de afstand ten opzichte van de stad bezegelde dit karakter van een machtig soort isolement ten overstaan van de samenleving als geheel. Tegenover de paradijselijkheid van het buitenhuis stond zo de ‘unheimliche’ kwaliteit van beslotenheid, isolement en geheimen van een strikt individuele leefwijze. Of geformuleerd vanuit de gezichtshoek van de boeren in de Vechtstreek: wie in zo'n huis woont moet wel eigen-aardig zijn. Vreemd, een beetje bedreigend. In extremo werd deze unheimlichkeit gerealiseerd in de paleizen van de Hollywood-parvenu's in de VS, die in al hun horror werden geportretteerd in films als Citizen Kane en Sunset Boulevard in de jaren vijftig. Maar ook deze barokke paleizen werden gebouwd met de stenen en de verbeelding waarmee de eerste buitens langs de Vecht tot stand kwamen.
| |
2 Garden City
Ruim een eeuw later is het de beurt aan de gewone burgerij (nu zouden we het hebben over de middenklasse) om de stad de rug toe te keren. Terwijl in diverse Europese en Amerikaanse steden de industrialisatie het beginpunt markeert van een explosieve verstedelijking die ruimte moet bieden aan de toestroom van goedkope arbeidskrachten van het platteland, maken vele min of meer gefortuneerde burgers zich op de stad juist te verlaten. De burgerij voelt zich in het centrum van haar steden meer en meer opgesloten en bedreigd door een steeds breder wordende ring van arbeiderswijken vol goedkope, snel en slecht gebouwde woningen volgestouwd met ‘onbeschaafde’, vaak analfabete proletariërs, die alleen al door hun massaliteit de stad een totaal andere aanblik verschaffen. De historisch overgeleverde culturele betekenissen van de stad, zijn betekenis als burcht, dat wil zeggen beschermende ommuurde vesting die vijandelijke troepen en andere dreigingen buiten de stadswallen houdt, naast zijn betekenis als plaats van samenkomst en marktplaats, waar het burgerlijke culturele leven zich bij uitstek afspeelde, worden al snel overvleugeld door de associatie van modern stedelijk leven met massaliteit, opeenhoping, chaos en onvoorspelbaarheid, nog sterker: met epidemieën, barbarij en criminaliteit, en potentieel met opstand en anarchie. Het is de tijd van Dickens en Hugo, maar ook van de opkomst van de detectiveroman, waarin minieme sporen uitzicht dienen te bieden op identificatie van het kwaad temidden van een onoverzienbare anonieme massa. En het was de tijd van de opkomst van de massapsychologie, die overal de activiteiten waarnam van barbaarse hordes, die zich keerden tegen de verworvenheden van de verlichte burgerij. Of van de psychoanalyse, die achter het dunne laagje vernis van de burgerlijke en stedelijke beschaving een diepe afgrond veronderstelde van onbewuste impulsen en driften. Die belangstelling voor het irrationele driftleven, waaraan
| |
| |
ook de meest redelijke en beschaafde burger zich niet kon onttrekken, verried een diepgewortelde onzekerheid, die zich al snel keerde tegen de kwalen die algemeen werden toegeschreven aan het leven in de moderne industriestad met zijn anonimiteit, massaliteit en - zo meende men - identiteitsloosheid.
Meer dan de eerste trek naar buiten staat de tweede suburbanisatiegolf dan ook in het teken van een vlucht uit en voor de stad. ‘Buiten’ wonen blijft een privilege, maar wordt niet langer ervaren als een vorm van luxe. Van een tweede of zomerverblijf is geen sprake, men keert de stad definitief de rug toe en wordt forens. Voor werk blijft hij afhankelijk van het stadscentrum, de rest van zijn leven krijgt echter vorm in een hardnekkige poging alles wat stedelijk is te negeren. In het stedelijke westen van Nederland bloeien her en der de forensenplaatsen op, van Bloemendaal en Wassenaar tot het Gooi en Aerdenhout. Dit alles lijkt een min of meer secundair en alledaags proces te zijn, in werkelijkheid voltrekt zich met de opkomst van de forens een gigantische sociaalculturele revolutie. Allereerst worden wonen en werken voor het eerst in de geschiedenis op radicale wijze van elkaar gescheiden. De industrialisatie had weliswaar reeds een einde gemaakt aan de meeste aan huis gebonden manufactuur, maar de verstedelijking die met de industriële revolutie gepaard ging was voor het overige vooral een proces van concentratie van wonen en werk in één en dezelfde biosfeer, de stad. Nu trekken de eerste ‘werkers’ weg van hun werkplek om elders letterlijk hun toevlucht te zoeken in lommerrijke forensenplaatsen die in niets herinneren aan de dagelijkse routine van kantoor- en fabriekswerk. Het burgerlijke wonen en het burgerlijke werken gaan uit elkaar en een merkwaardige schizofrenie in de burgerlijke cultuur slaat in haar ruimtelijke organisatiewijze neer: waar de burger werkt wil hij niet wonen. Door filosofen met een scherp oog voor deze schizofrenie, zoals Theodor Adorno en Walter Benjamin, die beiden uit datzelfde negentiende-eeuwse burgerlijke milieu afkomstig waren, werd al gewezen op de curieuze neiging van de burgerij het interieur van de eigen woning vol te stouwen met allerlei
exotica, met veel zware meubelen en velours en andere materialen die ofwel uitdrukking gaven aan de geborgenheid die de woning te bieden had ofwel expressie waren van de dromen van andere, vreemde en bij voorkeur paradijselijke werelden. En dat is de tweede dimensie van deze sociaal-culturele revolutie: uit de scheiding van wonen en werken ontstond een sfeer van geborgenheid, een nieuwe intieme sfeer die in alles de ontkenning diende te zijn van de sfeer van noodzakelijkheid die de wereld van werk en zaken doen bij uitstek was. Benjamin heeft het in dit verband over de burger als etuimens, als iemand die zich na het werk terugtrekt in zijn woning als in een beschermend etui. In de broeierige sfeer van de etuiwoning bloeien vervolgens die twee andere burgerlijke identiteiten op, die hun stempel met alle nadruk op de twintigste-eeuwse cultuur hebben gedrukt: de moderne huisvrouw-moeder en het weerbarstige kind of de jongere die zo lang mogelijk in de geborgenheid van het etui dient te worden gehouden.
Er was nog een tweede belangwekkende, minder spontane reactie op de uitdijende steden gedurende de industrialisatie, die al evenzeer anti-stedelijke trekken vertoonde en ook net zo sterk appelleerde aan paradijsvisioenen: de ‘garden city-beweging’. Al vroeg in de negentiende eeuw had de industrialisatie tegenbewegingen opgeroepen, vaak met utopisch-socialistische trekken, die een lans braken voor meer kleinschalige vormen van productie en voor een herwaardering van het ambacht, en daarnaast pleitten voor minder anoniem-stedelijke, meer communale woonvormen of woon-werkverbanden. De Fransman Fourier ontwierp curieuze halfsteden met zijn ‘falanstères’, de Engelsman William Morris nam het initiatief tot uiteenlopende vormen van ambachtelijke productiewijzen in een commu- | |
| |
nale sfeer, en in ons land vertrok Frederik van Eeden wat later naar zijn paradijselijke commune Walden in het Gooi. In het verlengde van dergelijke initiatieven ontstond de garden city-beweging, die in wezen op zoek ging naar een soort ‘natuurlijke maat’ voor het stedelijke leven. Ebenezer Howard en anderen ontwierpen hun tuinsteden als een soort ideaaltypes van stedelijk leven, geschikt voor ruim dertigduizend stedelingen (maat!), in staat om tot op grote hoogte zelfvoorzienend te bestaan en altijd als een dorp of een middeleeuwse stad gecentreerd rondom een centrale openbare ruimte.
De tuinsteden zijn nooit gebouwd, maar hun plannen groeiden wel degelijk uit tot inspiratiebron voor een halve eeuw anti-stedelijk stedebouwkundig ontwerpen, waaraan onder meer de Nederlandse grote steden hun tuindorpen en tuinwijken te danken hebben, zoals Tuindorp Oostzaan, Betondorp en de Watergraafsmeer in Amsterdam. De tuindorpen Oostzaan en Betondorp onderscheiden zich door hun besloten karakter en hun gecentreerdheid rond een markt, plein of brink, wat ze ook na een kleine eeuw nog het karakter verleent van stedelijke enclaves. De Watergraafsmeer heeft een meer grootstedelijke uitstraling, zowel qua architectuur als qua stratenplan, en onderscheidt zich van de oudere stadsdelen voornamelijk door haar ruime opzet en vele plantsoenen en komt ook wat maat of schaal aangaat nog het dichtst in de buurt van Howards tuinstadideaal. Inmiddels ligt de wijk dankzij nieuwere stadsuitbreidingen relatief veel dichter bij het stadshart en is de Watergraafsmeer uitgegroeid tot het nieuwste ideale toevluchtsoord voor de beter gesitueerde Amsterdamse burgerij.
| |
3 Suburbia in optima forma?
In wezen was met de gefortuneerde forens en het ideaal van de tuinstad de toon van de suburbanisering gezet: de trek naar buiten, het verlaten van de stad zou een onomkeerbaar proces blijken te zijn dat in vele variaties en kleuren bepalend zou blijven voor de twintigste eeuw. ‘Upward mobility’, dat wil zeggen fortuin en vooruitgang voor de individuele burger en zijn gezin, kwam gelijk te staan aan het achterlaten van de stad en het verhuizen naar een geheel nieuwe biotoop, een nieuw type landschap, in Amerikaanse termen een ‘middle landscape’, ergens tussen stad en natuur in, volgens velen het beste van twee werelden, voor anderen eerder een nergensland, een landschap zonder eigenschappen. Voor we ons de vraag stellen welke kwalificatie de werkelijkheid het dichtst nadert, is het nodig te wijzen op een merkwaardige historische paradox, die de geschiedenis van suburbia al bijna een eeuw achtervolgt. Gesimplificeerd luidt die paradox dat individualisering in deze eeuw altijd gelijk opgaat met massificatie, en wel zo sterk dat we vermoedelijk van één en hetzelfde proces kunnen spreken. Suburbia, de nieuwe en nieuwere twintigste-eeuwse buitenwijken, zij zijn het product van een proces van massificatie én van een proces van individualisering.
Eerste verantwoordelijke voor dit proces is de beweging van de Nieuwe Zakelijkheid uit het interbellum. Na de hollende industrialisatie en vooral na de vernietigende uitwerking van de Eerste Wereldoorlog overheerste onder radicale Europese intellectuelen een nogal heftige aandrang om nog maar eens helemaal opnieuw te beginnen. De wereldoorlog leverde het bewijs van het failliet van alle overgeleverde culturele en morele waarden. Tabula rasa: we beginnen helemaal opnieuw. Nieuwe kennis en nieuwe technologie leverden de voorwaarden, kunstzinnigheid en experimenteerzucht zouden de rest doen, en wel ten gunste van een nieuwe mens, die geheel in het verlengde van de industrialisatie en standaardisering een massamens zou zijn, maar wel een verlichte massamens, die onafhankelijk en vrij zou zijn, zoals socialisme en communisme in die tijd voorspelden. De nieuw-zakelijke avant-gardes van het interbellum namen af- | |
| |
scheid van elke romantiek en quasi-individuele geborgenheid in kleine paleisjes in de schaduw van Gooise eikenbomen. De oude, kapitalistische stad zou verdwijnen ten gunste van een nieuwe, functionele en rationele stad waar ‘licht, lucht en groen’ het beeld zouden bepalen en waar de massa's in functionele collectiviteiten van werk en wonen verenigd zouden leven. Bepalend in deze periode was de niet onbegrijpelijke behoefte te bouwen voor ‘de massa's’, voor ‘het collectief’, wat dat ook mocht inhouden. Men wist vooral wat het niet betekende: de illusie dat men als individu zou kunnen ontsnappen aan de harde realiteit van het kapitalisme, aan de dagelijkse routine van de loonarbeid, of aan de destructieve gevolgen van imperialistische oorlogen. De Nieuwe Zakelijkheid deed een heldhaftige poging te breken met de burgerlijke etuimens, die als zakenman midden in de dagelijkse werkelijkheid van de kapitalistische industrie en handel stond, maar na werktijd zijn toevlucht zocht in een hoogst
individuele en hoogst private werkelijkheid in een bosrijk buitengebied. In feite werd echter het idee van de woning als etui, als hoes van geborgenheid tot een woonomgeving die zelf ook weer gezuiverd diende te zijn van vrijwel ieder ‘woonvreemd’ element: het licht, de lucht en het groen van de Stad van de Nieuwe Mens werden dramatisch versterkt door een radicale isolering van de diverse stedelijke functies. Het verkeer en de werksfeer werden zo ver mogelijk uit de woonomgeving weggehouden. Woningen, dat wil zeggen woonblokken of flats, werden haaks op aanvoerwegen in groene ‘eilandjes’ gebouwd, snel- en langzaam verkeer werden gescheiden. Het werk bevond zich ofwel in de oude stad of in toenemende mate op bedrijventerreinen en kantoorparken in de stedelijke periferie. Ook kleinschalige werkgelegenheid (werkplaatsen, gespecialiseerde kleinhandel, garages) werd uit de nieuwe woonwijken geweerd. Zo werd de zuivere woonwijk een feit. We spreken hier over de gigantische woningbouwoperatie die in diverse Europese landen vlak na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam en doorliep tot het begin van de jaren zeventig. Aan die operatie hebben we in Nederland buitenwijken als het Haagse Zuid-West, het Amsterdamse Nieuw-West, Buitenveldert en ten slotte de Bijlmermeer, het Arnhemse Presikhaaf, het Rotterdamse Zuidwijk en Pendrecht en daarna Alexanderpolder, en vele andere in het algemeen grootschalige stadswijken te danken. Deze bouwactiviteit diende enerzijds zo snel mogelijk de gevolgen van de oorlog teniet te doen, maar anderzijds in hoog tempo vorm te geven aan een nieuwe conceptie van stedelijk wonen. Aanvankelijk speelde in die conceptie de zogeheten ‘wijkgedachte’ een belangrijke rol: analoog aan het organicistische gedachtegoed dat aan de tuinstad ten grondslag lag en dat was gebaseerd op de gedachte dat het menselijk samenwonen een soort natuurlijke, organische schaal of maat had, poogde men de nieuwe wijken zodanig in te richten
dat een soort natuurlijke sociale cohesie het gevolg was. Centrering van het sociale leven in kleinere buurten die tezamen een wijk vormen en een duidelijke ruimtelijke markering van de overgang naar een andere buurt speelden daarbij een rol. In de tweede fase van de naoorlogse stadsuitbreiding is van enige wijkgedachte of andere noties van collectiviteit geen sprake meer: Alexanderpolder en de Bijlmermeer, vooral de laatste wijk, kennen een veel grotere schaal, een nog radicaler scheiding van verkeersstromen en een extreme variant van het stedelijk wonen in een weidse, groene, parkachtige omgeving. Wat ‘stedelijk’ hier nog betekent, anders dan de hoogbouw die deze wijken domineert, is in toenemende mate onduidelijk geworden. Maar ook van ‘wonen in het groen’ is minder sprake dan op het eerste gezicht lijkt. Beter is het te zeggen dat de bewoners in hun flatwoningen een groen panorama voor ogen krijgen getoverd. Al snel bleek dat de parkachtige omgeving een te grote schaal kende en te onoverzichtelijk was om een frequent gebruik ervan op te roepen. Grote, lege en stille parken, dat leek het voorlopige eindpunt te vormen van de naoorlogse
| |
| |
functionele en ‘nieuw-zakelijke’ stadsuitbreidingen. Het bleek ten dele een doodlopende weg. Niet het weidse groen of het gebrek aan stedelijk openbaar leven waren de voornaamste oorzaken van het gedeeltelijke fiasco van deze grootschalige ‘tuinsteden’, het was vooral de massale schaal van de hoogbouwflats die niet opgewassen bleek tegen het voortgaand proces van individualisering.
| |
4 De etuimens als nomade
Individualisering is een soort containerbegrip waarmee diverse sociaal-economische en culturele processen worden aangeduid. Allereerst gaat het hier gewoon om sociaal-economische vooruitgang van individuele werknemers, kortom de beroemde ‘upward mobility’ van de Amerikanen. Die sociale stijging ging overal in het Westen gepaard met een vertrek uit oude buurten en wijken in de grote steden, die werden ervaren als te somber, benauwd en gevaarlijk. De massaliteit van deze trek naar nieuwe woonwijken verhulde aanvankelijk het feit dat de vertrekkers zelf hun verhuizing als een zeer individueel proces ervaarden, als een combinatie van materieel succes en persoonlijke keuzes. Daarnaast duidt individualisering op de gevolgen van uiteenlopende technologische vernieuwingen die ten dienste kwamen van het huishouden: telefoon, radio, televisie, video, de pc en Internet resulteerden in een geleidelijke verschuiving van allerlei communicatieve en andere functies van het openbare leven naar de privé-sfeer. Huishoudelijke apparaten van allerlei soort, van koelkasten tot wasmachines, vergrootten de onafhankelijkheid van het gezin van allerlei diensten en voorzieningen in de ‘buitenwereld’. Cruciaal echter was de doorbraak van de personenauto, die de individualisering van de middenklasse bezegelde. Met de auto werden miljoenen mensen onafhankelijk van collectieve vervoermiddelen en nam hun individuele mobiliteit (en daarmee het gevoel van zelfstandigheid en vrijheid) op gigantische wijze toe. We kunnen dit nog wat scherper formuleren: de personenauto bezegelde de emancipatie van een belangrijk deel van de werkende bevolking tot forens, en vergrootte tegelijk de onafhankelijkheid van het individu van de stad. De kracht van steden bestond in strikt functionele termen voor een belangrijk deel uit hun vermogen een groot en divers pakket aan belangrijke voorzieningen op sociaal, cultureel en economisch gebied bij elkaar te brengen.
Dit principe van ruimtelijke concentratie en hoge dichtheid dreigde het langzaam af te leggen tegen de toegenomen mobiliteit van de stedelingen, die we in alle opzichten beter kunnen omschrijven als ex-stedelingen. Analoog aan de suburbanisatie die zich eerder al in de VS had voltrokken groeit ook in Nederland sinds de jaren tachtig een nieuw suburbaan landschap van rijtjeshuizen, vrijstaande of twee-onder-één-kapwoningen, vaak op grote afstand van de oude stadskern, die in alle opzichten uitdrukking kunnen geven aan de individualiteit en de mobiliteit van hun bewoners. Sommige nieuwbouwwijken blinken uit in architectonische diversiteit, als om nog meer nadruk te leggen op de verschillende leefwijzen die zij herbergen. Diezelfde diversiteit moet bovendien de breuk met de nieuw-zakelijke voorgeschiedenis van suburbia met zijn hoogbouw en massaliteit doen vergeten. Het is alleen de vraag of wij die wel kunnen vergeten...
In niets lijken de nieuwste buitenwijken nog te herinneren aan het grote project van een Nieuwe Stad voor een Nieuwe Mens, dat was verbonden aan het Algemeen Uitbreidingsplan voor Amsterdam, dat uiteindelijk leidde tot wijken als Geuzenveld, Osdorp, Slotermeer, Buitenveldert en uiteindelijk ook tot de Bijlmermeer. Het is allemaal minder grootschalig, informeler en vooral individueler. Mensen wonen weer in straten, hebben privé-tuinen en -garages, je zou bijna geneigd zijn te stellen dat de nieuwste buitenwijken iets dorps uitstralen ten overstaan van de betonmachinerie die we associëren met de naoorlogse stedebouw. Toch
| |
| |
is er nog steeds iets mis met deze nieuwste woonwijken. Dat er geen winkels, cafés, bioscopen of restaurants, of geen werkplaatsen en garages zijn, tja, daaraan zijn we nu een kleine vijftig jaar lang gewend aan geraakt. De gezelligheid van het wonen heeft zich totaal naar binnen verplaatst. Maar wat deze nieuwe buitenwijken boven alles kenmerkt is - en dat lijkt op schokkende wijze ook te gaan gelden voor de rest van de stedelijke ruimte - dat hun bewoners sowieso geen gebruik maken van hun directe woonomgeving. Het briljante onderzoek naar het ruimtegebruik en naar de opvattingen van bewoners van de nieuwste buitenwijken over hun directe leefomgeving, dat zijn neerslag vond in het boek Buitenwijk; Stedelijkheid op afstand van A. Reijndorp en anderen, biedt op dit punt geen enkele illusie: de buitenwijkbewoner heeft letterlijk niks met zijn wijk of buurt. Al helemaal niet met typische buurtvoorzieningen als het buurthuis, dat hooguit nog vanuit een moeilijk te bevatten camp-houding wordt bezocht (lekker macrameeën alsof het de jaren zeventig zijn), maar ook niet met de buurt als prettige leefomgeving. De nieuwe buitenwijker onderhoudt slechts een min of meer oppervlakkige relatie met zijn eigen straatje, waar hij of zij al wandelend een blik kan werpen op het interieur of de tuin van de naaste buren, wat altijd weer ideeën kan opleveren voor de eigen inrichting. Voor het overige is deze nieuwe stedeling in zijn eigen woonomgeving een afwezige, hij of zij is steeds elders, voor werk of recreatie of inkopen, en elders is niet veel meer dan de uitkomst van een som die de relatieve bereikbaarheid van voorzieningen dient te bepalen. De meest extreme variant van deze nieuwe stedeling is de nomade: de snelle tweeverdiener die daar woont waar zijn of haar werk vereist, en dat kan om de zoveel jaar steeds weer elders zijn. De etuimens van Benjamin, die zich verschanste tegen de drukte en de chaos van het stedelijke
zakenleven, is inmiddels uitgegroeid tot een extreem mobiele zwerfgast in een oneindig stedelijk universum zonder centrum. Zijn personenauto en sinds kort zijn gsm zorgen ervoor dat hij zijn private en intieme sfeer van geborgenheid vrijwel nooit echt hoeft te verlaten - ach, hij zou niet zonder kunnen. Overal is hij bij zichzelf en bij zijn naasten. Zo verwerd ook de buitenwijk tot een neutrale achtergrond, een toevallige plek vanwaar het nu eenmaal handiger is allerlei activiteiten te verrichten die een hoge mate van bereikbaarheid en mobiliteit vergen. Die toevalligheid en neutraliteit zijn niet voor niets de bepalende eigenschappen van de nieuwste nieuwbouwwijken geworden. Wat ze ook mogen hebben, ze hebben niets dwingends of overtuigends. Immers: niemand die er woont geeft er een cent voor. En waarom ook, als je er vrijwel nooit bent? De etuimens, die zo bekommerd was om zijn eigen intieme sfeer en identiteit, is uitgegroeid tot een identiteitsloze nomade, die zijn eigen rol en betekenis bepaalt in termen van zijn bereikbaarheid - en die speelt zich in toenemende mate af buiten elke ruimtelijke begrenzing.
De forens heeft zijn paradijs gevonden. De buitenwijk, in het bijzonder de nieuwste variant ervan, heeft zijn eigen paradijselijke nulgraad bereikt: het is een plek geworden waar je kunt wonen zonder er echt te verblijven. Je bent er gewoon zo nu en dan, wat misschien afbreuk doet aan het hele idee dat je het paradijs gevonden hebt, maar een paradijs is ook maar een paradijs, toch? Wat doe je daar? Daar babbel je wat over de heg met je buurman over hoe het leven elders (je eigen zakenleven) eruitziet. Babbelen, dat is precies nog de enige collectieve activiteit die kan worden waargenomen in het alledaagse leven in de nieuwste buitenwijken. Voor het overige heerst hier een haast unheimliche stilte. Is het niet een uiterst onaangename gedachte dat ook de oudere stadswijken langzamerhand aan eenzelfde ruimtelijke gebruikswijze onderworpen raken? Misschien moeten we nu juichen: we hebben ons definitief bevrijd van de ruimtelijke begrenzingen van ons bestaan. Misschien moe- | |
| |
ten we die vraag omkeren: zijn we met die ruimtelijke begrenzingen ook niet tegelijkertijd elke reden van bestaan kwijtgeraakt? Dat zijn geen vragen die een bijdrage leveren aan iemands bereikbaarheid en mobiliteit, maar wel vragen die de mogelijkheid bieden de ene woonomgeving tegen de andere af te wegen, niet op grond van bereikbaarheid of efficiency, maar in termen van de voortgaande zoektocht naar de moderne stad. Die stad is al vele malen ontmanteld en ze werd dankzij de Nieuwe Zakelijkheid een halve eeuw ontkend of genegeerd. Nu wordt het tijd haar opnieuw uit te vinden, niet omdat we zo'n hekel aan het paradijs van de buitenwijken hebben, wel omdat we weten dat alleen de stad in staat is om de paradijselijke ban te breken die ondanks alles nog steeds het leven in de nieuwste buitenwijken bepaalt. Heel langzaam wordt onze blik bijgesteld en vangen we een glimp op van het stedelijke bestaan waarin al het gebabbel oplost in het totale stadsrumoer. Daar, temidden van dat rumoer,
kunnen we eindelijk thuiskomen, ver weg van welk paradijs dan ook. De volgende nieuwbouwwijk staat intussen in de steigers.
|
|