Inmiddels praten er mensen in flarden ‘die zonder zin schijnen / te zijn, nu het gesprek / is verwaaid // in het rumoer van de dag’. Kennelijk wou Van Pinxteren met zijn autonome, in de avond losgekomen gedicht een heldere dialoog, niet een door de wind beruisd gebabbel.
In de slotafdeling, de slotzin nota bene, blaast de wind ‘koud en fel’. Als de weg nu niet is aangezuiverd, weet ik het niet meer.
Wat ik met het vliegergedicht heb gedaan, kan met elk ander uit de bundel. Dan ontstaan nieuwe paden. Het gaat erom dat iedere pleisterplaats in Spiegeling voorbij de weg een oppositie uitspeelt. Die kan als bij de vlieger verticaal zijn, maar ook horizontaal (rivier-oever), tussen geliefden, licht en donker, oud en jong, herinnering en heden. Hans van Pinxteren legt zich er niet bij neer. Het betreft zogezegd een afstand tussen hier en daar die, naar het voorbeeld van Lao Tse, moet worden overbrugd om een ‘moment in zichzelf [te laten] bestaan’. De weg uit de bundeltitel staat ter discussie, en wel met behulp van een projectiescherm. Dat is de spiegeling, die wisselende gedaantes heeft: in het door mij nagevorste gedicht de vlieger, voorts onder andere water, nevel, wolk, licht, schaduw, blad, raam, lach. En, erg fraai, stem (‘van binnen uit, en toch / buiten mij om’).
Wie aan dit alles voorbij raakt legt de weg letterlijk en figuurlijk af, zwijgt. Er doemt leemte, een niets, ‘dit zonder woorden zijn’, onbeschrevenheid. Herinnert dat aan Mallarmé, als er één Franse dichter aan Van Pinxteren moet worden gelieerd is het Rimbaud, die trouwens een wandelaar pur sang was. Rimbaud komt in Spiegeling voorbij de weg voor, met de retorische vraag of we niet weten dat het ál woestijn is wat er blinkt. Met die verwijzing naar de laatste levensjaren van de rond Harar in Abessinië handeldrijvende ziener (waarover Van Pinxteren dichtte in Alsof ik stof ben uit 1989) hoeft verlatenheid geen vrees in te boezemen. Eerder biedt ze, door in alle opzichten ‘niets te verhelen’, kans de quintessens te behouden. Rimbaud ambieerde een werkelijkheid achter de woorden en de dingen. Een brief aan zijn toenmalige meester Georges Izambard herbergt de notoire passage ‘JE est un autre’, die Van Pinxteren overnam als motto bij Vluchtig schuinschrift uit 1981. Wie erin slaagt zichzelf te objectiveren, raakt in een ondeelbaar ogenblik het ongekende en weet zich volmaakt vrij.
Rimbaud en Lao Tse hebben gemeen dat ze aan de voet van massieven stonden, de één aan het Cherchergebergte, de ander aan de Kwen Lun. Beiden acteren in het openingsgedicht van Spiegeling voorbij de weg, dat ‘Preliminair’ heet. Aangezien de bundel daarmee op stoot komt, kun je hem liminair noemen. Mertens heeft die term modern poëticaal gemunt; Beurskens gebruikte hem, vertaald als drempel, in ‘Hedendaags dioscurisme’ uit Circus Fernando voor grenssituaties, overgangen. Het vergt de moed van de onthechting om op de drempel te komen, iets wat Van Pinxteren grammaticaal ondersteunt door het onderwerp van menige zin uit te stellen.
Spiegeling voorbij de weg bevat basale, in hun kiesheid fragiele gedichten die een geroutineerde lezer mogelijk tam voorkomen. En misschien gedateerd, vanwege het laten doorschemeren van idioom uit een volle eeuw poëziegeschiedenis. De witte, postexperimentele hand van Faverey is gestoken in een klassiek glacé. Leopolds vermaarde ‘O, als ik dood zal, dood zal zijn’ lijkt me zelfs door Van Pinxteren hernomen:
En de wind niets dan een spel
van donker zilver, een rimpeling
zal het zijn in de wolken