| |
| |
| |
Atte Jongstra
Kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën
Voorpublicatie uit de roman Hudigers Hooglied, een boek over hoe pijnlijk de liefde tussen Hudiger en zijn vrouw Rosa. Op het Franse platteland, in de stad Amsterdam. Dit is hoofdstuk 3, als er een lijk in de dorpsbron is aangetroffen, Christus van het Kruis is genomen en biologen uit helikopters dozen vol adders hebben gedropt om de slangenstand op te vijzelen. Het dorp maakt zich intussen op voor de viering van een nieuw millennium, met een feest dat men ‘Knalpunt 2000’ noemt.
De volksalmanakken voorspelden wat het volk al had voelen aankomen: een dieptepunt op de schaal van zowel Celsius, Fahrenheit als Réaumur, die eendrachtig zakten naar ver onder het vriespunt.
‘De voortekenen wezen er al op,’ zei buurvrouw Jacqueline Jolivot, toen Hudiger haar op weg om in de schuur hout te halen op het pad tegenkwam, met haar broze lichaam van boven tot beneden in wol en molton gepakt. ‘De winter geeft onder uit de zak. Ik hoop dat u er rekening mee hebt gehouden. Bon courage.’
In de schuur schatte Hudiger zijn houtvoorraad. Op het oog beslist niet te veel. Misschien moest hij gaan informeren waar hij meer kon kopen. Hij verweet zichzelf krekelachtigheid en herinnerde zich het mierenbeleid van zijn buren. Voor Jacqueline en haar zuster Thérèse waren deze zomer drie man een paar dagen komen zagen en kloven, boer Georges was veel later maar alweer lang geleden samen met een kennis per trekker en wagen hout uit het bos verderop gaan halen, er was een kloofmachine aangevoerd en een grote voorraad lag nu in de schuur naast de kleine boerenwoning. Straks, dacht Hudiger, sta ik als bibberend zangertje bij die mensen op de stoep om een blokje tegen de kou te bedelen, straks moet ik Rosa nog sturen met dezelfde boodschap.
Misschien was het daarom dat hij, toen hij een kruiwagen vol houtblokken de keuken in duwde, Rosa ‘Heerlijk’ zei, rilde en vervolgens klaagde dat de vorst haar in die ene keuken hield, dat ze zich
| |
| |
opgesloten voelde, dat bovendien de kachel in de andere kamer te klein was, te zwak, dat ze het 's nachts koud had en 's ochtends bijna niet meer warm werd, dat ze eigenlijk, nou ja, dat ze wist dat hij er niet op zat te wachten, maar ze wilde onder de mensen en die lui hier in het dorp kwamen de deur nauwelijks uit, wat hij er dan van vond om misschien de dooi in de stad, in Amsterdam, af te wachten...
‘Da's goed,’ zei Hudiger meteen. Vanwege die kleine houtvoorraad misschien, waarover hij besloot te zwijgen.
Op Rosa's aandringen hadden ze een pied-à-terre aangehouden in de stad, een kleine huurwoning vlak buiten het centrum. Zelf had Hudiger alle schepen achter zich willen verbranden, maar zonder sloep of reddingsboot had zij de stap naar Frankrijk niet durven wagen. Er was veel onuitsproken gebleven, ook dit. Hudiger had echter niets anders kunnen opmaken uit de hardnekkigheid waarmee de brief om de huur op te zeggen op tafel was blijven liggen en uiteindelijk zoek was geraakt: Rosa moest hem hebben weggegooid. Een kwestie van trekken en duwen, gedram angstvallig vermijden (al had ze hem gedram verweten), stille wensen, stille diplomatie, geduld (waarvan Hudiger meer meende te bezitten dan Rosa), de euforie van eensgezindheid die achteraf vaak minder eensgezind bleek, alles in het kader van het moeizame evenwicht tussen man en vrouw die beiden veel willen, maar niet precies weten hoeveel ze samen kunnen.
Hoe vaak had Hudiger haar op zijn knieën gevraagd met hem te trouwen? Vier, vijf keer, hij was de tel kwijt geraakt. Toen ze uiteindelijk had toegestemd, was hem gebleken dat over de invulling van de echt discussie mogelijk was. Hoe moest hij dat weten? Het was zijn eerste keer en in het huwelijk van zijn ouders had hij slechts eenduidigheid gezien. Rosa was uit een ander nest gevallen, ze had het vaak gezegd. En of het nou dat nest was of iets anders: voor haar sprak niets vanzelf. Het moest spannend blijven, het leven mocht er niet uit wijken.
‘Je moet me blijven veroveren.’
Spannend, vol leven, en rust die zich zo moeizaam liet veroveren dat Hudiger niet kon wachten op dooibericht. Zo zou het worden als hij niet uitkeek. Met lede ogen keek hij toe toen Rosa zich na een reis van negen uren, na een douche, in een lange jurk van Girbaud hulde en voor de spiegel Amsterdamse uitgaanskleur op haar gezicht streek.
‘Ga je mee, of...’
| |
| |
‘Jaja...’ (Zucht)
Ze stond al met de jas aan bij de deur toen hij eindelijk zover was. Ze monsterde zijn tenue en knikte. ‘Zo kan ik met je pronken.’
In de kroeg stelde ze tevreden vast dat iedereen er was. De drie mannen van de visvereniging, een fotograaf van stadsgezichten, een Zeeuwse schilder die nooit iets zei (Hudiger meende dat hij in de stad verdwaald was), een handelaar in niet-afgedragen kleding met een vroege hartkwaal die ineens in bloemen deed, een boomlange verzekeringsagent, ach, de mensen die ze vroeger hadden gekend. Rosa stak op haar mooie, lange benen bijna boven iedereen uit. Hudiger kon zijn ogen nauwelijks van haar afhouden en hij was de enige niet. Zodadelijk zou de eerste haar in een caféhoek proberen in te sluiten - ‘Waar heb jij al die tijd gezeten? Ik wil er alles over weten.’ Hudiger kende haar kunst zich uit zulke gesprekken los te maken, en wist dat ze hem niet uit het oog verloor. Maar hoezeer hij ook kon lachen met de mensen om hem heen (‘Ga weg, een lijk daar op het platteland? En toen? Adderdroppings? Raar volk, die Fransen’), de onrust bleef, om Rosa in die insluithoek en het gevoel daar iets aan te moeten doen. Wat juist niet moest. De taferelen die dan zouden volgen, haar woede die ontvlamde als fosfor, zijn gespeeld vertrek, zij zeggen dat ze hem niet tegenhield als hij per se wilde gaan, hij blijven, verwondering om hen heen, Rosa die niets binnenhield in het publiek en ‘Jaloerse, stomme vent’ riep, zodat Hudiger niets anders restte zich weer in te vechten met smeuïge verhalen, waarvan hij goddank voldoende had, bij twee, drie lachers op zijn hand. Waarop zwijgende thuistocht, zwijgende bedgang, Rosa's ‘Volgende keer ga ik alleen’, rug naar hem toegekeerd, haar wondervermogen meteen in slaap te vallen, zijn spraakvermogen dat niet te stuiten bleek, de wijze waarop hij haar keer op keer uit de eerste sluimer wist op te hengelen, de wijze waarop zij razend werd, rechtop ging zitten, urenlang gesprek, hoe ze de volgende ochtend met dikke ogen bitter was, hoe verward haar blonde haar aan één
kant plakte.
‘Dat gepraat altijd... Had met mij gevreeën, om alles goed te maken. Had ik kunnen slapen.’
‘Ik wilde best,’ zei Hudiger, ‘ik kon het niet alleen.’
Misschien was het de beslagen warmte van het café, hij wist niet dat hij het zo koud had gehad in en om hun Franse huis. Hudiger genoot, lachte en dronk meer dan goed voor hem was. Ook Rosa was de tel van de rondjes kwijtgeraakt.
‘Heerlijke avond,’ zei Rosa op de fiets terug. ‘Je liet me vrij.’
‘Ik leer het heus nog wel.’
| |
| |
In bed was er eensgezindheid, waar Hudiger toch niet helemaal bij kon. Hij liet haar niet merken wat er in hem omging, het liet zich ook alleen omschrijven met woorden, groter dan het eigenlijk was. Hij had het liever genegeerd, maar wegdrukken lukte niet: het beeld van hem aan een insulair strand, met zicht op Rosa aan de waterlijn van een eiland verderop. Zodat hij te water ging tot hij barstte, Rosa hem halverwege zijn opgewonden zwemtocht licht ontsteld in de ogen keek en vroeg of het niet al te dierlijk werd na wat ze hadden ingenomen, waarop hij kalmer - ook van binnen - lieve woordjes begon te zeggen - ‘Mooi je buik, je kuiten mooi, wat heb je lieve ogen...’ - de litanie van liefde die nooit naliet haar werk te doen: harder zijn geslacht, het hare zachter.
De volgende ochtend tastte Hudiger naast zich op de matras en raakte alleen maar laken. Hij vond Rosa aan de ontbijttafel, met thee en croissants die ze kennelijk al had gekocht.
‘Bank op de hoek overvallen, broodjeszaak dichtgetimmerd wegens handel in gestolen boten en xtc, buurtsuper gesloten wegens sterfgeval, ik moest ze van ver halen. Voor lijken hoef je niet naar het platteland.’
Hudiger lachte. ‘Goeiemorgen, schat. Lekker geslapen?’
Kennelijk was er nog loomheid van na het vrijen in haar achtergebleven, die ze er nu met een blik vol betekenis uit rekte.
‘Heerlijk. Beetje hoofdpijn, maar geen kater.’
Ze was aan een lijstje begonnen, zei ze. ‘Wat we nog gaan doen, vóór onze thuisreis.’
Thuisreis. Hudiger proefde en liet het woord zich smaken. Ze zei het voor het eerst over hun Franse woning. Even dacht hij aan het nachtelijk eilandbeeld, even kwam zijn eenzaamheid terug, maar ook nu weer wist zijn hoop zich vast te haken aan de kleine dingen die het doen, een blik, gebaar, een woord soms was genoeg.
Waar hij altijd over zweeg, hij moest nu denken aan hoe vlak zijn leven was geweest, vóór hij Rosa had ontmoet. Gevoel versloten achter de dikke deuren, hoe zij die in één handomdraai had geopend. Zijn bestaan was vlak geweest als de monitorlijn van een hartbewakingsapparaat als het piept - zo zag Hudiger het vaak. Een onhandig beeld, hij was géén dichter. Onwennig, zoniet zwetend registreerde hij het nieuwe monitorbeeld: vol pieken en punten, naast dalen als ravijnen. Verrukking naast paniek. Wankelen vóór de val, op andere momenten de werkelijkheid ontstegen van geluk, pure levitatie.
Dat er toch een lijn bleef om altijd op te landen - Rosa zei het
| |
| |
keer op keer - kon hij steeds maar niet geloven, hoezeer die kennis ook bestond bij hem.
‘Hoe vaak moet ik je...’
Verzekeren, beloven, influisteren. Inprenten.
‘Ook ik blijf steeds bij jou, omdat niemand meer en niemand minder... Jij bent gewoon mijn man.’
Ze kuste hem, hij rook brood met gist.
‘Je had een lijstje?’
‘Ja,’ zei ze gretig. ‘Kijk schat.’
Ze had de agendapagina's in de krant gespeld en een voorstelling in de Stadsschouwburg - een toneelstuk over de grootmoeder van de regerende koningin - prijkte boven aan het lijstje.
‘Leek me toepasselijk,’ zei Rosa. ‘Die vrouw had ook altijd koud. Drie winterjassen over elkaar, lagen Jaeger-wol daaronder. Iedereen dacht dat ze dik was, ze wilde alleen maar warm blijven.’
Verder stond museumbezoek op het programma, Hudiger las ‘winkelen!’ (onderstreept), de naam van het café dat ze al hadden bezocht kwam nog tweemaal voor, Rosa's moeder moest worden bezocht, en ook de naam van een tot museum omgebouwde textielfabriek in het zuiden van het land (‘Prachtige dingen gezien, weet je nog?’) had ze niet vergeten.
‘Zoiets,’ zei Rosa. ‘Wat denk je ervan?’
‘Doen we,’ zei Hudiger.
Hij keek haar zo resoluut mogelijk aan, hoopte dat ze niet merkte dat hij opzag tegen alle heen en weer gereis en zij deed alsof ze het niet zag.
Het schouwburgbezoek bleek te moeten worden ingeleid met uit eten en winkels nog daarvoor. Rosa sleept hem van de ene zaak vol onpraktische kleding naar de andere. Ze haalde gaasjes uit het rek, paste leggings van opengewerkt katoen, dunne truitjes die haar borsten flatteerden, lange jurken van zijde of velours waarin ze langer leek dan ze al was. Volgden schoenenwinkels, waarbij een hoop nieuwe.
‘Geweldig, en ook nog uitverkoop.’
Hudiger probeerde Rosa een paar terreinschoenen aan te praten, maar die had ze in Avallon goedkoper gezien. Ze wilde nu een uitgaanspaar, hoog, met smalle hakken.
‘Die je aanhoudt als we vrijen,’ zei Hudiger.
‘Hè bah... Dat wil je toch niet echt?’
Elk gesprek kent splitsingen waar je rechts kunt gaan of links. Het beeld van Rosa's voeten in glanzend leer met scherpe hakken, ter- | |
| |
wijl ze ruggelings op het bed lag, knieën tot haar kin toe opgetrokken, en hij haar likte, was hem ineens aantrekkelijk voorgekomen. Zomaar.
Even bleef hij op de splitsing staan: ‘Ik moest eraan denken...’
Wat is onschuldiger dan een paar schoenen? dacht Hudiger.
‘Vind je mijn voeten soms lelijk?’
Hoe vaak had hij niet gefluisterd dat er nergens aan haar lijf een stukje huid was, een ledemaat, een haartje zelfs, waar hij niet van hield? Goed, haar voeten waren benig, je kon de botjes zien: voetwortel, middelvoet en tenen, door haar huid. Maar stram waren ze niet. Zacht als ze lag, hij likte vaak tot tussen haar tenen.
Toen koos hij de kant die het uit moest: ‘Welnee schat, bij jou heb ik geen attributen nodig.’
Nog was haar wantrouwen niet geweken. ‘Bij anderen wel dan?’
‘Nee.’
Dat hij soms aan handboeien dacht, aan touw of lint om zijn polsen mee te laten binden door haar, door Rosa en geen ander, zei hij niet.
Ze aten bij de Indiër en fietsten toen naar de Schouwburg, waar Hudiger ondanks de koffie na al bij de eerste akte zijn hoofd voelde knikken. Wat er ook op de planken werd gebracht - hij herinnerde zich zelfs een stuk gespeeld door honden - hij kon niet wakker blijven bij toneel. En wat er hier werd opgedist was een stuk over stijve mensen, gehuld in stijve pakken in een stijf decor, typisch Koningshuis - stijve dictie ook. Alles naar waarheid, alles naar de historie: de vrouw die voor koningin doorging was in dito driedubbeldikke wol gehesen.
‘Ik krijg het er warm van,’ zei Rosa in de pauze. ‘En jij sliep al. Zullen we weggaan?’
Ze stelde voor naar ‘hun’ café te gaan.
‘Die mensen hebben we pas gezien.’
Onmiddellijk remde Rosa, ze stapte van de fiets. ‘Nou moet je eens goed luisteren,’ zei ze. ‘Je weet dat ik in onbekende kroegen tot jou veroordeeld ben, als ik er niemand ken. We zijn al altijd samen. Wil je soms niet dat ik met anderen praat? Je bent weer lekker bezig, Hudiger. Je zit me op mijn nek.’
‘Goed goed...’
Hij strandde aan een tafeltje met de Zeeuwse schilder, die somber voor zich uitkeek maar leek te luisteren toen Hudiger de geschiedenis van het gevonden lijk nog eens in alle statiën ten beste gaf. Nu en dan keek hij om. Rosa stond in een hoek bij het raam genageld, zag
| |
| |
hij, door een vent die alles van haar wilde horen. Hij probeerde haar blik te vangen, maar ze deed alsof ze hem niet zag.
Toen een ober passeerde, stak de schilder zwijgend zijn borrelglaasje omhoog.
‘Zou je dat wel doen, Klaas?’
‘Jij schenkt, ik drink. Dat is de taakverdeling,’ antwoordde de schilder. Hudiger hoorde hoe zijn tong op ‘taakverdeling’ brak.
‘Hoe gaat het eigenlijk met je werk?’
‘Rustig verder kwasten. Komt het vanzelf.’
‘Dus je hebt inspiratie genoeg?’
Waarop de schilder - onverstaanbaar bijna, na het bestelde in één teug te hebben geleegd - met stijgende ergernis een tirade begon, een stroom waarin harde stukjes dreven: burgerlul, onnozelheid, romantiek en werken (driemaal).
‘Ik kan je niet volgen,’ zei Hudiger, terwijl hij opstond. ‘Laat maar, ik maak er zelf wel een verhaal van. Je zuipt te veel.’
Het was alsof er een ontploffing volgde. Kreeftrood wist de schildershuid rondvliegende darmen, verkalkte leverstukken, miltscherven en spatten uit de maag binnen te houden, maar Hudiger zag hoe de verdwaalde kunstenaar van binnen in het ongerede was geraakt en het duurde niet lang - Hudiger stond nu bij de stadsgezichtenfotograaf - of hij werd opzij geduwd, de schilder wankelde de wc in, om zich daar onmiddellijk binnenstebuiten te keren.
‘Je hoeft niet alles te zien om te weten wat er gebeurt,’ zei Hudiger.
‘Nee,’ lachte de fotograaf. ‘En niet alles is een goede foto.’
De fotograaf had over een lijk gehoord, hoe zat dat nou precies?
Opnieuw het verhaal, de korte versie. Hudiger ving de blik van Rosa, gewillig in de hoek leek het. Een golf van wat zij wel weer ‘jaloezie’ zou noemen. Meteen draaide ze haar ogen weg.
‘Vertel verder...’
‘Nou ja, toen we hem vonden was hij in verregaande staat. Maden weet je wel?’
‘Het lijkt Manon van de bronnen wel...’
‘...’
‘Pagnol. Ken je dat niet? Film, boek... prachtig.’
Hudiger schudde het hoofd. Blik naar Rosa, ze lachte naar haar gespreksgenoot en had een hand op zijn arm gelegd. Waarop Hudiger in beweging kwam. Hij liet de fotograaf staan, pakte zijn jas, werkte zich tussen de cafébezoekers door naar haar en zei: ‘Schat, ik wou zo gaan.’
| |
| |
‘Wat moet je nou?’ (Rosa)
Hudiger herkende de man niet, toen deze omkeek en tegen Rosa zei: ‘Ken je die man?’ Ze zei niks.
‘Dat,’ zei Hudiger, ‘dat is mijn vrouw.’
‘Jezus.’ (Rosa)
Toch haalde ze haar jas. Toen Hudiger haar in de ogen keek kon hij zich slechts nog voorbereiden op het onvermijdelijke, bekende slottoneel: zwijgen tot aan bed, rug hem toegekeerd, ze viel meteen in slaap.
‘Onze vriend de fotograaf zei dat Manon van de bronnen...’ begon Hudiger de volgende ochtend.
‘...’
‘Van ene Pagnol...’
Zo opgewekt mogelijk, Hudiger. Maar het ontging hem niet: het luchtschip, een vrachtboot geladen met onweermachines die breed en onafwendbaar kwam aangezeild.
‘Wat kan mij dat schelen. Ik heb een enorme kater aan gisteravond overgehouden.’
Hudigers initiatief diezelfde dag nog naar het zuidelijk museum af te reizen - de voormalige textielfabriek die op het lijstje stond - vermocht haar woede niet te stelpen. Een zaal vol uitgelegde steenkool, een stenen pier die in een zee van ruimte stak (‘Die kunstenaar stapelt keien mooier dan wij aan jouw terras,’ zei Hudiger), een muur vol moddervegen met een dwaallijn ingekrast, aan de expositie lag het niet. Ook Rosa zei het mooi te vinden.
‘Drankje drinken?’ vroeg hij.
Voorstel afgewezen, bij de tocht terug zei ze verder niks.
‘Wanneer zullen we zuidwaarts gaan?’ probeerde Hudiger ten overvloede.
‘Met jou ga ik nergens meer naartoe.’
Toen begreep ook Hudiger dat geen woord meer hielp die dag. Nu kwam het aan op geduld, en de tijd, die het moest doen.
Natuurlijk ebde Rosa's woede weg, ze hield van hem. In de dagen die volgden vroeg ze wanneer hij eindelijk iets zou leren over hoe zij in elkaar zat, hoe het werkte tussen man en vrouw.
‘Je sluit me op, ik zit in een gevangenis.’
Natuurlijk wilde ze altijd bij hem blijven, maar als zij zich gebonden voelde als met touw, als aan de ketting gelegd, als hij geen vertrouwen had in haar en in zichzelf, dan zou het toch niet gaan.
De vorst bleef aanhouden, nu ze het lijstje hadden afgewerkt. Uit ra- | |
| |
dioberichten begreep Hudiger dat het in Frankrijk niet anders was. Hij belde buurvrouw Jeanne en informeerde hoe het met haar was - tout doucement, verdriet - waarop ze meldde dat de sneeuw centimeters dik lag, tot poederdons gevroren.
‘En nu u toch belt, monsieur... Georges wil u spreken. Hij komt net binnen.’
‘J'écoute,’ zei Georges, na wat hoorngerommel.
‘Je wilde mij spreken?’
‘Tout à fait. Wanneer komen jullie weer? Zoals u weet zit ik in het feestcomité 2000. Vergadering volgende week. Met iedereen. Bon. Dat weet u dan.’
Aan het einde van de week klaagde Rosa over buikpijn. ‘Pijn bij het plassen ook, dat kan maar één ding zijn.’
Blaasontsteking. De hele middag lag ze op de bank, Hudiger werd om nier- en blaasthee uitgestuurd, de thermometer wees op iets verhoging, en tegen de avond zei ze dat ze dacht de nacht niet door te komen.
‘Pijn. Ik word er gek van.’
Hij wist niet of hij zich ervoor moest schamen, maar Hudiger voelde zich opgetogen. Hij zou voor haar door de sneeuw gaan, nu ze met een ziekenstemmetje zei blij te zijn op hem te kunnen leunen. Hij belde de centrale doktersdienst die zijn nummer vroeg, een dienstdoende arts belde terug, Rosa plassen in een potje, dokter kwam, blaasontsteking inderdaad - ‘Dat zei ik toch?’ Recept geschreven, naar de nachtapotheek voor een smal-spectrumkuur, zodat nog vóór de nacht zijn liefje dusdanig geholpen in de kussens van de bank zakte en zei te kunnen slapen nu.
‘De pijn wordt al minder. Dank je, lieve schat.’
Hij noemde het opgelucht de dagen van de akkerpaardenstaart, de week waarin Rosa van dat kruid getrokken thee voor blaas en nieren dronk om helemaal te herstellen.
‘Eerder ga ik niet naar ons huis terug.’
Om haar te vermaken kocht Hudiger in een tweedehands zaak een kruidenboek en las haar eruit voor.
‘Heet ook aardeleers, akkerpest, roobol, heermoes, ledekruid of unjer. Groeit op spoorbanen en wegkanten. Herontdekt door pastoor Kneipp, maar bij de Grieken al bekend. Bevat veel kiezelzuur en aan het eind van iedere wortel zit een gouden ring of penning.’
‘En gij geleuft dat?’
‘Staat in een boek, dus is het waar.’
Op dat moment, voor het eerst. Onbezwaard. Zijn Rosa.
| |
| |
‘En wat doen we in het vervolg?’
‘Ik weet het, schat.’
‘Niet opsluiten!’
‘...’
‘En dat kun je ook?’
‘Het heeft de mensen al sinds de Oudheid verwonderd, dat varens noch bloemen noch zaad voortbrengen en dat zij zich toch vermenigvuldigen,’ las Hudiger hardop.
‘Gekke vent...’
Drie dagen later, toen de winter het verzet tegen de kalender eindelijk had opgegeven, ze in een schraal zonnetje tussen de allengs slinkende, grijswitte sneeuwresten door naar het zuiden reden en Rosa eindelijk zei: ‘Ik heb ons huis gemist, hoe zou het erbij staan?’, voelde Hudiger dat hij nooit meer naar de stad terug wilde.
‘Bon courage...’ Twee woorden die hij met zijn lippen vormde, Rosa hoorde niets.
Haar omzichtig, langzaam in te zullen spinnen: hoop, sterker dan zijn verstand.
|
|