| |
| |
| |
Frans Budé
Engel
1
Kirrend in de nacht als ik naar buiten sluip,
wie wat waar, verloren in het gras. Alleen
mijn sigaret kan me verraden nu hij
oplicht, lippig, vingerzacht tart het kleine
groen van varenkrullen. Tot waar
gaat de mot, straks ingekort tot spat?
Schilferpuin. En door niemand gemist,
deze en gene motten, verwoed
verdwaald in scheluw koplamplicht,
de uitzwaaiende garagepoort, eerst
zwart, dan groen, al zwevend paars,
draaiend om hun as, deemoed, o!,
en die van andere, stervend
in een traag licht dat hen overzingt -
vanuit het strakke keukenraam.
| |
| |
| |
2
Kieperen ze het licht omlaag, langszij,
Mijn stoel, een andere zomer,
het licht gestrooid over de kalme
letters van mijn naam. Knistert
vermoeid een wesp, valt aan, vroeg
in de avond, wild verloren. Handen
voor mijn mond - hoeveel losse
woorden in een blik, glimp opzij,
onzeker, scherm ik af, krakend
onder de mica hemel? Ik houd ze nu
uit beeld, zie het glimmen
van mijn knopen, het witte boord
van mijn manchet in gedachten
als ik je nader in een uitzicht, plots
een windvlaag, het veld dat nawuift.
Totdat het knarsend sterft in alle
lijven - geheel. En over.
| |
| |
| |
3
Kleuren ziet het oog, klare taal van
beelden, onvermoeibaar in het donker.
‘In het wit?’ Je wist waarom het ging toen
om je te vinden, de rivier
die met je lichaam weg is.
het duister in, het laatst
op dunne voeten toen het licht sliep met een
zwart, geiler dan de nacht. Is niet wit wat glijdt
langs andermans schouders, mee op alle bladen rust?
| |
| |
| |
4
De opgetaste kransen zuchten.
Wat ik niet begrijp: de lege vazen
voor het raam. Hier, ja hier al, was ik
in gedachten, stond ik tussen sterren
toen de mierenkaravaan (In Paradisum)
verloren langs mijn voeten ging. Het sjouwen
met de naalden langs mijn onderkant.
Gekriebel. Wie zag dat zij zich verlichtten,
vanbinnen? Kijk, ik haal het terug:
hun lijf een schemerlamp,
duizenden poten, glinsterend op weg
over de aarde. De onbestemdheid -
(elk oog een verte) die tekening wordt
in het bange hazenvel, de opgetilde
benen van het paard. Het zingt!
Of ik blijven mag, juist nu?
| |
| |
| |
5
Hemelstof. Jij bracht het mee in je bloedeloze
palmen. Miniem geruis, haast legende
zoals het rondhangt boven de zetels
in deze ruimte, trilt in de holtes van mijn lijf -
en stijgt als het zichtbaar wil. Het verbijt zich
nu het voortklimt in de lichtstraal,
neerslaat en omgeving wordt. Zo decadent,
terwijl je tussen mensen door mijn handen zoekt.
De wolk raak ik aan, zij verbergt de verte,
de dichtgegroeide stad die tegen de warme
raamkozijnen hangt en wacht op de tijd
tussen leven en dood die op de ogen drukt,
een leven lang naar binnen wil,
tot waar de lamp springt, een felle klap,
het scherm voorgoed onzichtbaar,
ik in mijn stoel, langzaam van hout,
naast je wordt geschoven,
recht de ogen in, mijn hemd nog open.
Zie de mieren! Het laatste licht
dat zij verslepen, de mijl die afgelegd
rivier wordt, afgestroopte huid.
| |
| |
| |
6
De engel op het kiezelpad
zoekt te spelen in de avondlucht,
herinnert zich als schaduw het dunne haar,
volledig bijna de stilte van de dag. En dat
achter onze ruggen! Dan de nacht,
het oplichten van de ader, rivier heet hij
aan het raam dat ik openhield - telt
met de engel mee de haarscheurtjes
in de hoefzool van het paard, diepe
poelen in het asfaltdek. Kermiswijn
waar eens een voet stond,
scheef en bleek in het oevergras.
Engel, gaan en komen er dan
nog mensen daar, onvermoed,
| |
| |
| |
7
Sta je geheugen af, ik loop
je tegemoet, doorzichtig. Ken de namen!
Alle dagen dat je ogenblikken naast me
stond (‘Te wachten, ja!’) glurend naar de god
in een lichaam van ruche dat opzwol, langzaam
naar iets groots. Toen in het straatrumoer de zee
doorbrak, mijn haasten sterven werd, willekeurig
ik verbleekte op een plek, haastig om me heen gelegd.
‘Vergeefs!’ werd er geroepen, laatste waarheid
toen ik daar verplaatst werd naar een licht -
|
|