ze een van de belangrijke en onmisbare onderdelen van de roman, en algemener: van het literaire veld. Zoals de Franse socioloog Pierre Bourdieu laat zien, bestaat het literaire veld, net als elk ander domein, bij de gratie van een onophoudelijke strijd om de oplegging van de legitieme definitie van literatuur. Als er niet voortdurend gepolemiseerd zou worden over wat goede en hoogstaande literatuur is, dan zou het literaire veld zich niet kunnen handhaven. Zo ook heeft de roman zich slechts kunnen handhaven door een voortdurende strijd om de definitie van de goede roman.
In die strijd kun je ruwweg twee posities onderscheiden. Aan de ene kant heb je de gedistingeerde houding die goede literatuur ziet als een weigering van het gemakkelijke, het directe, het dagelijkse, het herkenbare. Die houding vind je vooral aan universiteiten, in ernstige literaire tijdschriften en in zowat alle vormen van literatuurwetenschap. Aan de andere kant heb je de populaire houding die goede literatuur ziet als herkenbaar, toegankelijk en invoelbaar. Die houding vind je vooral bij uitgevers, populaire tijdschriften en verder bij zowat alle gemiddelde lezers. De gedistingeerde visie definieert literatuur in termen van de kloof en de distinctie, de populaire visie in termen van de brug en de empathie.
Zo bekeken vormen de polemieken van Thomése en Meeuse weinig verrassende voorbeelden van de distinctieve houding in het literaire veld. Maar zo'n situering ondermijnt natuurlijk niet de waarde van hun argumenten. Ik ben het in grote lijnen eens met Thomése, die pleit voor vakmanschap in plaats van pathos. En ik kan ook Meeuses aanval begrijpen, tenminste in zoverre die zich richt op het sentimentele gebral van de Palmens en Giphartjes. Maar zoals het een goed essay betaamt, roept de tekst van Meeuse heel wat vraagtekens en kritische bedenkingen op.
‘De metamorfose van Elckerlyc’, zo heet de polemiek van Meeuse en die titel geeft een eerste rode draad van zijn analyse aan. Vóór de roman was een personage een emblematische of allegorische figuur die helemaal in dienst stond van het verhaal. Volgens Meeuse verkozen de oorspronkelijke vertellingen het verhaal en de handeling boven het personage en de bespiegeling, terwijl de roman die hiërarchie heeft omgekeerd. ‘Als je de roman beschouwt als een van de vele historische vormen van het vertellen, dan is het de vorm waarin het personage zich steeds heeft ontwikkeld ten koste van de handeling.’ Ik geloof dat niet.
Ten eerste is het maar zeer de vraag of de oude manieren van vertellen wel degelijk zoveel belang hechtten aan het verhaal en de handeling. Elckerlyc is in ieder geval een slecht voorbeeld. Zijn verhaal is absoluut niet spannend, het is zelfs nauwelijks een verhaal te noemen, en van handeling is er al evenmin sprake. Moraal, daar gaat het om. De moraal wint het van het verhaal en dat geldt voor heel veel van die zogenaamd oorspronkelijke vertelwijzen. Mythes, sprookjes, fabels, epische verhalen - ze kunnen best een spannend verhaal bevatten, maar dat is lang niet altijd het geval, terwijl ze wel zo goed als altijd een moraal bevatten. Die preromaneske verhalen, zoals ik ze verder zal noemen, vertoonden meer dan één raakpunt met de domeinen van de ethiek, de filosofie en de religie. Ze waren dan ook helemaal niet afkerig van een flinke dosis bespiegeling. Of van redelijk grote ego's, van het type Aeneas, Odysseus of Dante (die laatste dan als personage in zijn Goddelijke Komedie). Verhaal boven personage, actie boven bespiegeling, het klopt slechts zeer ten dele.
Meeuse construeert een verloren paradijs van ‘oorspronkelijke verhoudingen’ waarbij het verhaal de boventoon voert en het individualistische niet zo belangrijk is. Dat was de goede oude tijd van ‘echte, substantiële verhalen’, die volgens de essayist ‘helemaal niet thuishoren in de sfeer van het persoonlijke’ maar veeleer ‘in de noodzaak, het leven een structuur te geven die gedeeld kon worden met anderen’. Het gaat hier uiteraard niet om controleerbare uitspraken maar om axioma's, of