| |
| |
| |
René Puthaar
Gedichten
Vertigo
Een dodenakker op een tafelblad.
De sporen van een afscheidsdronk. De dag
kijkt op boven de huizen, staat verstomd,
draait in een grijs Atlantisch bad zich om.
Sirenes gieren in de straat. Ga heen,
mompelt een omgekeerde stoel. Men keelt
een liefdeslied. Ik staar wat naar de bar.
Dan klinkt de laatste bel, de ochtend valt.
Twee passen en een huis gaat neer. Er gaapt
een gat, een moord op voetgangers beraamd.
De straten liggen omgeleid, men dwaalt.
De hemel trekt als elastiek. En daar
klinkt al de eerste jammerklacht. Ik zie,
wanneer het plein opdoemt, hoe op een fiets
een violist de vlucht inzet. Hij strijkt
al trappelend, een drenkeling, de tijd.
De kerken luiden oude klokken. God
spant losse teugels strak. Een bom ontploft,
een brand breekt uit. Verbazing, meer dan angst,
toont me de menigte. Men mist een hand,
een hoofd, een happy end. Een man gilt als
een zwijn en vliegt zijn liefste naar de hals.
Mijn maag stuwt opera's omhoog. Ik zing
al haast met trillers, galm en duizeling.
| |
| |
De setting is, van 't lied, een jagershut.
Siberië, zoiets. Het sneeuwt. Er rust
een herdershond bij me en er brandt vuur
onder een ketel soep. Hoog aan de muur
hangt de Verlosser naast een koekoeksklok.
Een bed, een tafel en een stoel. Een hok
voor wie geen mens meer is. Het allergekst
is wel het gasfornuis. Het staat er echt.
Het blinkt, al is het hier nooit gas beloofd,
het oogt als nieuw maar ook hiernamaalsloos.
Een ander is het die het toebehoort,
Russin wellicht. Cyrillisch schrift vloeit woord
voor woord hier uit mijn mond als ik iets zing.
Het valt uiteen op wit papier, in inkt.
Wij zaten in de keuken, jij en ik,
staat er. De kruimels van een vluchteling.
Kleinduimpje was dat joch. Ik duimde ook.
Het joeg op vlinders, op de regenboog.
Het wroette liefst in zwarte aarde. Bleek
bezag het hoe een mierenhoop verdween
in zelf ontstoken vuur. De zieltjes, kijk,
ze vonkten dansend op. Het paradijs
was steeds nabij. Want wie de ogen sloot
was nergens meer. Dat hield de ogen droog.
Het kind werd door een vrouw ontvoerd. Harpij
of heks, ze zoemde als een honingbij.
Een koningin. In Dante vond hij haar.
Zo licht ook wilde hij haar wegen gaan.
Ontwaken deed hij in de hut. Nu hangt
zijn allerlaatst portret nog aan de wand.
Een ongeschoren ploert, een bajesklant.
Hij lijkt, die schurk, op Osip Mandelstam.
| |
| |
Een luide knal brengt mij weer waar ik ben.
Een dichter vraagt zich dat niet af. Hij jent
de dwazen die vol tranen staan. Men wacht
beneveld op een woord van troost. Hij lacht,
de dichter, om wie mijmert bij de dood,
bij al wat vliet, goddank, gelijk het vlood.
Paniek. De Bijenkorf vloog in de lucht.
Het koopjesvolk slaat brullend op de vlucht.
Een nieuw gezang. Een puinhopendecor.
't Lijkt Brueghel wel. Superbia. Het wordt
pas mooi als men er lang naar kijkt. Ik zie
een pauw, een draak die mensenbloed vergiet,
een vrouw die in een spiegel spiekt, een kind
dat braakt, een monster als een zuigeling.
Toe, zing eens wat. Straks komt de jongste dag
en wordt het hele zaakje afgeslacht.
Een tijger springt in het verschiet. Verslindt.
Het einde is het niet. Schoonheid maakt blind.
Zo'n roofdier met een lendendoek verkwikt
en geest die vlees wordt zint mij wel. Het klikt.
Hij schept de wildernis. Een Tarzanskreet
legt hij me in de mond. Triomf, wat heet,
onsterflijkheid is dit. Terwijl de hel
zijn poort ontsluit red ik me wonderwel.
De wildernis gaat bloeien. Uit het bloed
staan rozen op. We doen ons al te goed
aan bramen, bosbessen en marjolein.
Hij snijdt zich in zijn pols, schenkt sterke wijn.
Een lijk herrijst als berk. Een vogel vliegt
waar as opsteeg. Een oordeel is er niet.
Daar komt zowaar Franciscus aan. Hij fluit
zijn zonnelied tot ik mijn ogen sluit.
| |
| |
Weer terug, blijkt het een luchtalarm. Zo riep
men ooit de arbeiders naar de fabriek,
voor dag en dauw. Een dichter zag het aan,
is uit de dood als vader opgestaan.
Eenvoudig is het niet. Het stervensuur
brengt zelden kroost. Het haakt naar het azuur
met nagels die uit weerzin zijn gescherpt.
Het luchtalarm, opnieuw. Het lijkt wel ernst.
Maar toch verandert het in vrouwenzang.
De liefde in geding. Er wordt verlangd,
gepeild een blik die op een ander rust.
Alleen in verzen is het dat zij kust,
een tongzoen, fraai gevorkt. Subliem gemis
en overspel, de schuld van het gedicht.
Erinna luistert toe. Ze legt haar hand
koel om haar linkerborst waar hartzeer brandt.
Of zwijgen de sirenen soms, gelijk
men zegt, en kan dat oorverdovend zijn?
Is oorlog slechts een knaleffect? Verzengt
de wereld with a whimper, not a bang,
en dan nog ongehoord? Harpo is stom,
maar speelt de harp. En welke held verstond
te Delphi wat het raadsel tragisch maakt?
Medusa kijkt. De held is uitgepraat.
De stad valt nu geheel in puin. Het plein
dat in een bodemloze put verdwijnt
met krantenkiosk, telefooncel, bank
waarop ik 's avonds aan de toekomst dacht.
Als ik mij omkeer, krijg ik het te kwaad:
het nachtcafé is in zijn oude staat.
Men maalt in Vertigo niet om de tijd
en opent weer, voor de gelegenheid.
| |
| |
| |
In den hoge
Ontwaakten we weer op de alpenwei, de zon
als maat. Dat groots verschiet, nu zou het ons
niet meer ontgaan. Naderden engelen?
Jij had de verrekijker. Hoog was het,
ver van de wiegen in het dal benee.
We aten broodjes, onbelegd, nog steeds
geen appetijt voor edelweiss. Helaas,
zei je, het zijn weer gieren, je zou haast
gaan twijfelen. Ik had die nacht gedroomd
dat het een bergmeer was, een spiegeldoos
waarin wij zochten naar de levensstaat
die in het dal verlaten werd. Het smaakt
naar as, zei je, het brood, het is bedrog
dat altijd vers. Je klonk benauwd. Ik zocht
vergeefs naar een verlossend woord. Het drong,
vervolgde ik, pas langzaam tot ons door
dat in het dal niets dan de berg bestaat
en dat de voet, het bos, nu grenst aan wat
al tot een afgrond werd bij onze vlucht.
Een nachtmerrie. Komt van de ijle lucht,
zei je, al staan bij mij de dromen droog.
Dat zette aan het denken. Wet breekt nood.
Ik zei maar niet dat ik een zakdoek zag
die wuifde tot ik zelf de wuiver was.
Jij keek alweer omhoog en ik omlaag.
Twee honden, diep in 't dal, zagen mij aan.
En tussen ons, ik weet het niet, het leek
alsof er iets uit de verbeelding week.
| |
| |
Een armetierig stel. Hun zacht gehuil
verraadde hen. Geen baas in zicht. 't Was uit,
de droom, zo loog ik, toen ik wakker schrok
weerklonk de echo van de dorpsklok.
Die riep ons, ooit, naar huis. Draai het eens om,
stel dat men in het dal zo droomt. Alsof
wij enkel spiegelbeelden zijn van wie
daar huis en haard als heilig zien. Naar friet
verlang je dan, naar schuimend bier, naar worst.
En toen, toen zong je pas. Uit volle borst:
we dalen! Hoog klonk het, een vreemd gejodel.
De honden huilden mee. De gieren doken.
| |
| |
| |
Adres
Misschien weet jij nog waar men vaarwel zei,
het boek bleef liggen over droomuitleg,
die kaart geschonken werd, Sicilië,
iemand de honing omstootte, verbaasd
dat wij al gingen, ochtendzon ons haast
weerhield, zoveel bleef ongezegd, totdat
de taxi kwam, een Afrikaan, de radio
voluit toen Pretty Vacant klonk, mijn hand
die op je dijbeen lag, je zei geen woord.
Ik zag je ademloos steeds en profil,
we reden langs een wilgenrij. Het had
iets van een vlucht, misschien. Je was zo mooi
als we alleen nog onderweg wel zijn.
Maar waar naar toe? Een eindpunt lokte niet.
Naar overal het liefst, en dan tot waar
de brand haast in de druiven slaat, een boomgaard
van olijven wacht, je inslaapt in hoog gras,
nog naakt. Maar hij wees ons de meter aan.
Ik noemde het adres. De weiden werden
voorsteden, de ingewanden roerden zich.
Het had geen ritme meer, geen onderweg.
Nog altijd sprak je niet, en of je me verweet
dat ik de plek verraden had, en of
je toen nog wist vanwaar we kwamen en
waarom het vroege uur ons dreef, ik weet
het niet en vraag het je. De kraan lekt, lief.
Kom, sta eens op en draai hem dicht.
| |
| |
De koffers staan nog altijd ingepakt.
Je borsten dansen in je hemd, als je zo loopt,
bij elke stap verzakt je opgestoken haar.
Heb jij die kaart? Weet jij wie ons die gaf?
Er staat als ik het goed heb nog champagne in
de kast, daar links van het fornuis. Weet je,
ik denk dat ergens iemand zegt, daar waar
ik over idealen sprak, dat jij
zo stil bent als een ander spreekt, alleen
omdat je weet dat we weer weggaan, straks.
| |
| |
| |
Instructie
De eerste gang naar rechts, dan tweemaal links,
de draaideur door, een tijdlang recht vooruit,
vier haakse hoeken om (met zielenvreugd
verdwaalt u daar) tot er een poort verschijnt
die op een ingang lijkt, daar gaat u uit
en vindt de stad, de hoofdstraat in, en dan
gewoon richting rivier, het oude veer,
en aan de overkant het koren langs.
Het steenpad op, tot aan de eikenlaan,
een dikke mijl, als op een berg van zand
u Fiat Lux, het eerste huis ziet staan.
Stap stevig door, tot u een toegang vindt.
Bij voorkeur gaat u binnen door de mond.
Het bloed is er meteen, ik zeg het maar.
Rechtdoor vindt u het darmkanaal, terwijl
achter uw rug de hersenkamers zijn.
Er dreigt altijd, hoe u ook gaat, gevaar.
Ik acht het raadzaam om bij twijfel, hoop,
ontroering enzovoort, in elke wand
een gat te slaan. Van bloed bent u dan al
niet bang meer, kraakbeen gruizelt snel. Er kan,
wanneer u juist de weg boort naar het hart,
een oude man opstaan die u gelijkt,
een moeder aan zijn zij. Dat wordt een slag.
De rest onklaar maken is kinderspel.
| |
| |
| |
Del Mar
I
Het geeft niet dat de as wegwaait,
de wind ruimt op. Als ik de zon
zo zie, een gong waarop geen god
nog slaat, verbeeld ik me dat daar
waar jij nu ligt over een eeuw
een schilder, net als wij verjaard,
zijn allerlaatste doek leeg laat.
Ga nooit, mijn lieveling, in zee
met naakte leden. Nature morte:
diep in het blauw is vuil gestort.
| |
II
De vissers keren terug. De hond
van Münchhausen rook wild op zee
en blafte luid. Ik hoor nog steeds
de meerminnen als Pluto gromt.
De manden staan aan boord, het net
is ingehaald, maar er ontbreekt het spoor
van meeuwen dat een kind bekoort.
Het is al laat. Zie je dat stel,
de wijnrank en de eglantier
verstrengeld? Is dat jeugd, of niet?
| |
| |
| |
III
Er is ervaring mee gemoeid,
om door een losgetornde naad
opeens een kruisweg in te slaan.
De rekening, señor, ik gloei.
Straks zet je me op het balkon
in de gewenste stand. Een ster
geneert zich niet als knekels met
gedempt geknars een poging doen
tot samenkomst. Je zindert zacht,
ma mer des souvenirs, je lacht.
| |
IV
Ik slaap niet meer. De branding vult
de kamer. Shelley, ruist het af
en aan. En Shelleys hart verbrandt,
het sist van leedvermaak. Was het
een eiland hier waar Vrijdag ligt
dan schoor ik nu mijn baard en nam
ik hout voor vuren in de nacht,
dan zwaaide ik wanneer een schip
de horizon contouren gaf.
Maar dit is waken in een graf.
| |
V
Een vlinder meldt de ochtend aan,
Althans, dat hoop ik maar. Men heeft
er tot het einde op gejaagd.
De openbaring werd ontrouw
van zondoorschenen dingen, licht
dat wervelt door een stad, en niks
dan eeuwigheid die splinters goud
ons geven in de schitterpracht
van water, plastic, onverwacht.
| |
| |
| |
VI
Je ligt volkomen bloot, wijdbeens.
Je schouder maakt een bronzen bocht,
op al je leden parelt vocht.
Haal je nog adem, oude zee?
Je zou een meisje kunnen zijn
en ik een Don Juan die 's nachts
je bij het baden heeft verrast.
Het strand parodieert, als lijn
van zand, de grens. Straks komt de vloed.
Ein Küstenstreifen nur, voorgoed.
| |
VII
We gaan de laatste dagen in.
De vissers varen uit. Er wacht
een lege ansicht op een hand:
een octopus die iemand in
de zon te drogen hing. Dat wit,
het kan een schutkleur zijn maar lijkt
mij mis. We gaan, er is nog tijd,
weer naar dat punt dat niemand vindt.
Daar, bij zonsondergang, maak ik
ons zelfportret in tegenlicht.
| |
| |
| |
Thuiskomst
(naar Mallarmé's ‘Brise Marine’)
De zeelui zwijgen. O, alleen het hart nog zingt.
Het rif lokt diep onder het schip, de mast reikt hoog,
Een zefier is het die de boeg, het scheepsdek vindt,
Maar weer geen storm die 't zeemansgraf belooft.
Door hoop zo wreed teleurgesteld wordt alle zin
Tot weerzin nu de vlag rijst op het havenhoofd.
Vaarwel, exotische natuur. Laat neer uw anker,
Steamer, thuiskomst nadert. Zie, men staat te zwaaien.
Niets is zij, de moeder met haar kind, veranderd,
Niets behoedt het leeg papier nog voor verhalen
Als het morgenlicht de eenzaamheid verdoemt
En zij, tot elke vraag in staat, de tuin weer wiedt.
Belaagd zinkt straks het hart, maar met een stalen smoel.
Tussen het schuim, vertrouwd nog, en de hemel zie
Ik vogels, dronken, driest, maar wij zijn thuis. Weer thuis!
Het vlees is triest. Ik heb nu alle boeken uit.
|
|