De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Richter Roegholt
| |
[pagina 461]
| |
Cicero, wiens redevoeringen tegen hem je op school te lezen kreeg, ons wilde doen geloven. Ten eerste was Cicero een aartsreactionair mannetje en ten tweede brachten Catalina's volgelingen nog elk jaar op zijn sterfdag bloemen op zijn graf. Dat vond ik verbazingwekkend. Deden ze dat? Nu denk ik: hoe kwam hij aan zo'n verhaal? Catalina kon wel eens goede ideeën hebben gehad, want waren de staatsinstellingen van Rome niet aan herziening toe nu het grondgebied zo spectaculair was uitgebreid? Zo strooide Presser eye-openers door zijn lessen heen.
De Pressers hadden een autootje, toen nog iets zeldzaams voor een eenvoudige leraar, en met zijn vrouw Deetje Appel - wij wisten dat zij een oud-leerlinge van onze school was - deed hij iets wat toen nog haast niemand deed: zij struinden in de zomervakantie met de auto door Frankrijk of Toscane en kenden al die wondere plaatsen, het landschap van Sint-Franciscus en Dante. Je had het gevoel dat je zelf ook al op de Piazza della Signoria was geweest. Of in de kathedraal van Reims, van Soissons, van Chartres; en denk eraan: ga niet als het regent in arren moede dan maar de kerk bekijken, nee, doe dat juist als de zon schijnt, want dan zijn de vensters het mooist. Bij rellen, in het bijzonder bij de moord op de gebroeders De Witt, toveren de leerboekjes altijd het gepeupel, bekend als ‘het grauw’, uit hun hoed om het verhaal voortgang te doen vinden. Toen ik eens vroeg hoe dat gepeupel er dan ineens kon zijn, antwoordde Presser dat het niet gek is wanneer arme mensen in opstand komen tegen de rijken; het was daarentegen juist merkwaardig dat het gepeupel niet voortdurend aan het muiten is. Ja, daar zat je dan met je woning in het Apollokwartier. Van de boeken die hij ons aanraadde herinner ik me De bouwkunst van ons land van J.J. Vriend met het seinwachtershuisje van S. van Ravesteyn op de kaft, een bouwsel dat op één brede poot stond en met een gedurfde gebogen lijn boven de rails uitkraagde. Dit boek kende ik na enige tijd praktisch uit mijn hoofd. | |
Logeren in de RoerstraatOns gezin verhuisde in 1939 naar Rotterdam, maar ik hield contact met mijn geliefde leraar en kreeg van mijn ouders een Italiaanse Linguaphone-cursus cadeau met een Dante in de (verschrikkelijke) vertaling van Hein Boeken in een Wereldbibliotheek-uitgave. In de herfstvakantie van 1940 logeerde ik bij Presser en Deetje in Amsterdam. Hij woonde tweehoog in de Roerstraat. Ik zag de littekens aan hun polsen, die het gerucht bevestigden dat ze op 15 mei een zelfmoordpoging hadden gedaan. Het interieur van de woonverdieping hadden ze laten ontwerpen door Nol Bueno de Mesquita (die na de oorlog aan de wieg van de Stichting Goed Wonen zou staan). Het was een modern interieur: witgelakte boekenplanken, een witte bank, misschien wel een wit tapijt en een witte salontafel. Bij ons thuis was alles bij Pander gekocht, donkere meubels, donkere trijpen bekleding en een mahoniehouten boekenkast. Mooi hoor, maar hier waren ze een fase verder. Er lagen kunstboeken, mijn kennismaking met Picasso, en er lag Van oude en nieuwe Christenen. Waarom ik dat boek van Menno ter Braak bovenal begeerde, weet ik niet, ik denk dat de titel iets had dat verwarring wekte en daardoor waanzinnig verlokkelijk was. Na thuiskomst vroeg en kreeg ik het. Wij lazen natuurlijk samen Dante, mijn grote ambitie, de eerste Canto van de Hel. En we gingen op de fiets (ik blijkbaar op een geleende fiets?) eten bij de Chinees in de Binnen Bantammerstraat. Het was al oorlog. Ik begreep het antisemitisme niet; Presser had een artikel geschreven getiteld De historische achtergronden van het antisemitisme, maar dat was mij toch nog te ver weg. ‘Weet je wat mooi is?’ zeiden hij en Deetje, ‘iets dat echt Nederlands is?’ Dat was een opschrift dat ze op een muur gekalkt hadden gezien: ‘Laat die rotmoffen met | |
[pagina 462]
| |
[pagina 463]
| |
hun rotpoten van onze rotjoden afblijven.’ Ik begreep er nog niets van, omdat ‘rotjoden’ toch iets was dat je niet mocht zeggen, maar juist daardoor heb ik het onthouden. Later begrijp je dat aan Pressers ironische instemming met deze leuze de fanatieke wil tot integratie ten grondslag lag. Zij waren Nederlanders, dat wilden ze tot uiting brengen. Zo gezien was spotten met joden een familieaangelegenheid, het bleef binnen de eigen, Nederlandse kring; dat mocht. Het echte gevaar werd erdoor verdoezeld. Aan die dagen terug te denken, hoe ze daar volmaakt tevreden, omringd door hun kunst en hun literatuur en hun muziek en met hun poezen en hun Nederlander-zijn, en met die overstromende liefde voor - ja waarvoor? Voor alles wat wij aan cultuurliefde van de negentiende eeuw hadden geërfd... hieraan terug te denken in het licht van wat zich in de daarop volgende tweeënhalf jaar zou voltrekken, hernieuwt in gedachten de verschrikking van de oorlog, nel pensier rinova la paura. | |
Argeloos?Ik had in de oorlog nog enkele keren per post contact met hem. De eerste keer was nadat ik hem vanuit Rotterdam had geschreven dat ik bij een verkeersongeluk mijn arm had gebroken. Zijn antwoord is als je het nu leest onthutsend. Het is een lange brief, gedateerd op 13 maart 1941, dat is nog geen drie weken na de Februaristaking. De burgemeester van Amsterdam is ontslagen en de gemeenteraad is opgeheven. Presser zelf is dan drieënhalve maand geen leraar meer. Het is, maar dat kon Presser op dat moment nog niet weten, ook de dag van de terechtstelling van de achttien verzetsstrijders over wie Jan Campert Het lied der achttien doden schreef. Dit is wat hij schrijft: ‘Hartelijk dank voor je brief. Er zijn hier inderdaad nogal wat opwindende en ten dele nare dingen gebeurd, waaraan mijn niet al te belangrijke persoonlijkheid tot nu toe is ontsnapt. Wel is uit de kring mijner kennissen meer dan een tegen de lamp gelopen (om deze ietwat neutrale uitdrukking maar te bezigen); zo hebben mijn huisdokter, een man van in de vijftig jaar, en dr de Miranda (Berto's gewezen scheikundeleraar [Berto is mijn vijf jaar oudere broer]) de misère enige dagen lang aan den lijve gevoeld, maar in de grote moeilijkheden, waar ons hele Nederlandse volk onder gebukt gaat, mag het leed, en zeker de tegenspoed van één bepaalde groep niet te zwaar wegen.’ Presser was toen een man van 42 jaar, gepromoveerd, getrouwd, je zou zeggen redelijk volwassen. Hoe hij tot zo'n tekst kon komen, is niet meer na te voelen. Dit is geen understatement meer, dit is een afgrond van verdringing. Let wel: hij had deze dingen niet aan een vijftienjarig kind hoeven schrijven, dat hem schreef over zijn gebroken arm en hem om raad had gevraagd of hij alfa dan wel bèta zou gaan kiezen. Blijkbaar had ik in mijn brief een toespeling gemaakt op de toestanden in Amsterdam, die ik uit de krant moet hebben gekend. Zeker was het veiliger daar niet concreet op in te gaan, maar de vereiste politieke voorzichtigheid rechtvaardigde toch niet het expliciet wegcijferen van het gevaar dat de joden bedreigde. Hij hoefde er niet iets over te zeggen. Zijn vriendenkring was in elk geval niet argeloos. De mensen die hij noemt zijn herkenbaar als de huisarts E. Leisen en de arts en scheikundeleraar David de Miranda, ex-collega van het Vossius. In de jaren zeventig, toen ik bezig was met de recente geschiedenis van Amsterdam, ontdekte ik dat deze twee samen met Frans Goedhart in 1938, direct na het verdrag van München, de Stichting tot Verdediging van de Cultureele en Maatschappelijke Rechten der Joden, kortweg Stichting Joodse Rechten, hadden opgericht. De onafhankelijk linkse schrijver Maurits Dekker was de drijvende kracht achter de oprichting, de psychiater dr C. van Emde Boas was op z'n minst met de sjr gelieerd. Hij vermeldde op 13 december 1939 in | |
[pagina 464]
| |
een lezing (die in zijn archief bewaard wordt), dat er joodse ‘zelfweren’ waren gevormd om te zorgen ‘dat je niet, gelijk na den Anschluss te Weenen, gewoon als Jood werd afgeslacht’. Frans Goedhart was, toen ik hem in 1975 opbelde, al heel moeilijk toegankelijk, maar hij wilde direct spreken toen ik hem naar de sjr vroeg. Hij zei mij: ‘Deze mensen wilden niet meedoen aan het struisvogelspel van de neutraliteit en sloten zich aaneen omdat ze het ongeluk op zich af zagen komen.’ Op 1 april 1940 hield de sjr, blijkens een verslag in het Algemeen Handelsblad, een druk bezochte vergadering in Bellevue te Amsterdam, met als sprekers Menno ter Braak, Maurits Dekker, de leidende katholieke intellectueel Anton van Duinkerken en Koos Vorrink, voorzitter van de sdap. De sjr onderscheidde zich van het Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen van prof. David Cohen, de latere voorzitter van de Joodse Raad, dat een voorzichtig en legaal beleid voerde. Illegale antifascistische vluchtelingen uit Duitsland werden door de sjr opgevangen. Het enige papier dat ik van de sjr ken wordt bewaard door het riod en is blijkens een stempel afkomstig van het Hoofdkwartier der nsb, waar dergelijke documenten blijkbaar werden verzameld. Het is een circulaire waarin de sjr zich de enige joodse organisatie noemt die niet alleen het antisemitisme systematisch bestrijdt, maar er ook voor zorgt ‘dat armere Joden in ons land die moreele steun krijgen, waaraan zij in dezen zwaren tijd zulk een groote behoefte hebben’. Vlak bij, ja zelfs in Pressers kring leefden dus mensen die zich bij uitstek bewust waren van het gevaar dat de joden bedreigde. Dokter Leisen vertelde mij in 1975 dat hij bij de Duitse inval op 10 mei de ledenlijst en alle andere papieren van de sjr had vernietigd. Hieraan zal het te danken zijn dat de Duitsers tegen hem en De Miranda niets konden inbrengen en hen weer moesten laten lopen (in die fase van de oorlog deden ze zoiets nog). Frans Goedhart was op dat moment al full time illegaal; hij had reeds 25 juli 1940 de eerste Nieuwsbrief van Pieter 't Hoen, voorloper van Het Parool, uitgegeven. Wat Presser zelf betreft, over de zelfmoordpoging van hem en zijn vrouw zei hij in 1970 tegen de cineast Philo Bregstein: ‘[...] een paar dagen naar het ziekenhuis [...] en toen gingen we weer naar ons huis terug en we leefden vrolijk en zalig en gelukkig verder...’ Vanuit die, zullen we het noemen ‘schuilhouding’, kan zijn brief enigszins begrepen worden. Het lijkt alsof de paniek van 15 mei bij hem en zijn vrouw is omgeslagen in een verdoving, een afweerhouding die hen verbood het gevaar te onderkennen. Toch blijft de argeloosheid die uit de brief spreekt zich aan mijn begrip onttrekken. Hoe kon hij die een studie over de geschiedenis van het antisemitisme had geschreven, de moeilijkheden van het Nederlandse volk groter noemen dan die van de joden, die hij ‘een bepaalde groep’ noemt? De hele brief van 13 maart 1941 is ook in andere opzichten een merkwaardig document. Op 28 november 1940 had Presser per aangetekende brief het verbod ontvangen, het Vossiusgymnasium ooit nog te betreden.Ga naar eind1 De ontslagen joden kregen echter een financiële regeling die hun inkomen voorlopig garandeerde. Het leek op een betaald verlof. Presser, die wij leerlingen kenden als de geestdriftig toegewijde leraar, schreef mij hierover: ‘De school ligt al 3 1/2 maand achter mij. Ik kan 't me soms niet indenken! Al die tijd heb ik me gelukkig geen moment verveeld, doordat ik aan wetenschappelijk werk bezig was, dat me in hoge mate interesseerde, een onderwerp van Vaderlandse Historie n.l. Trouwens, ik had al jaren lang eens de hoop gehad, een studieverlof hiertoe te krijgen; nimmer echter had ik gedacht, dat het mij in dèze vorm zou geschonken worden. Maar dat is nu eenmaal zo gelopen, en daar valt niet over te praten.’ In 1970 zou hij het aan Philo Bregstein zo uitleggen: ‘U moet u namelijk voorstellen dat er in dat eerste jaar betrekkelijk weinig gebeur- | |
[pagina 465]
| |
de tegen de joden. Er waren zo dingen die wij moesten doen, maar we lieten ons, moet ik wel zeggen, volkomen meezuigen door die algemene joodse reactie van: ach, als dát het ergste is...’ Pressers houding is hier exemplarisch voor de tragiek van de geassimileerde joden. Hoe meer ze zich Nederlander voelden, ingebed in onze geschiedenis en vertrouwend op onze staatsinstellingen, des te minder waren ze op hun hoede voor de vijand en gewapend tegen de komende ramp. Het onderwerp uit de vaderlandse geschiedenis waarmee hij zich bezighield, was de Tachtigjarige Oorlog. Het boek met die titel verscheen in 1942 bij Elsevier. Omdat Pressers naam niet op de titelpagina kon staan, leende de historicus (en latere hoogleraar te Leiden) B.W. - Bertus - Schaper, die als buitenland-redacteur van Het Volk was afgetreden en Pressers leraarsbaan had overgenomen, zijn naam voor dit doel. Het geld ging uiteraard naar Presser. Nanda van der Zee vermeldt in haar biografie van Presser dat het boek een groot verkoopsucces was en dat de Duitsers een herdruk verboden.
Mijn tweede contact met Presser tijdens de oorlog hing samen met de benoeming van mijn vader aan de Universiteit van Amsterdam. Ik moet Presser hebben geschreven dat de benoeming op honorabele gronden en in overleg met de ontslagen voorganger was gebeurd. Mijn briefkaart is echter niet teruggevonden in het Presser-archief dat in de UB te Amsterdam wordt bewaard. Ik leid de inhoud van mijn brief af uit Pressers antwoord, een kaart van 12 juli 1942, waarop hij mij zonder voorbehoud hartelijk bedankt voor mijn uitleg, ‘ook om anderen, die er belangstelling voor hebben en er prijs op stellen, van onverdachte zijde te worden ingelicht’. Presser vervolgt dan: ‘Je hebt zeker al vernomen, welk een uittocht hier plaats heeft - ik zal er maar geen woorden voor gebruiken. Het is een, ramp.’ Hij besluit met de uitnodiging: ‘Misschien kom je ons nog eens opzoeken? Gaarne een seintje van te voren!’ De korte tekst op deze briefkaart onthult de gelaagdheid van het bewuste weten tijdens de terreur, de gelaagdheid van wat men zich bewust maakte. Bondig en met de vereiste voorzichtigheid geeft hij aan, welke ramp zich om hem heen voltrekt. Immers, sinds 7 juli 1942 stuurde de Zentralstelle für jüdische Auswanderung elke dag persoonlijke oproepen aan joden, dat ze zich moesten melden voor ‘tewerkstelling in Duitsland’. Elke ochtend kon er bij een joods gezin zo'n oproep in de bus vallen, wat inhield dat een gezinslid zich moest laten deporteren. Presser spreekt al over een ‘uittocht’. Direct daarop schakelt hij terug naar de routine van de gewone vriendschappeljke omgang: ‘kom nog eens langs’. Je zou zeggen dat hij zich vastklampt aan het gebaande pad, de normale routine, hoe onrealistisch dat ook was. Alsof de zestienjarige jongen uit Rotterdam heel gewoon nog eens in de Roerstraat op visite zou komen. Nu ik deze briefkaart na meer dan vijftig jaar weer onder ogen krijg, kan ik zeggen: dit is de ‘historische sensatie’ in al haar hevigheid. Hij wist alles en leefde gewoon verder. Zo'n tekst werd toen geschreven. | |
KritiekPresser was overenthousiast en manisch; hij was ook conventioneel in zijn enthousiasme. Het lijken, achteraf gezien, de symptomen van een diep zittende innerlijke onzekerheid. Deetje daarentegen was een echte bèta en fungeerde in Pressers leven als een nuchter reinigingsmiddel. Na 29 augustus 1941, toen de joodse leerlingen niet meer naar de openbare school mochten, was er een groepje joodse meisjes dat bij Presser thuis geschiedenisles kreeg. Een van hen vertelde mij hoe dat soms toeging, en hoe Deetje zijn geëxalteerde verwachtingen die hij van dat kleine publiek koesterde, wist te ontnuchteren. | |
[pagina 466]
| |
‘We kregen met vijf of zes joodse meisjes bij Presser thuis geschiedenisles. Soms, als hij iets op de rij af vroeg en we wisten het allemaal niet, riep hij triomfantelijk naar de achterkamer waar Dé stond te strijken: “Dé?”, waarop het antwoord hem weer met zijn benen op de grond liet belanden, want het luidde: “Ik weet het ook niet.” En als Jacques aan het delireren was over de pracht van de Romantiek, waar wij meisjes wat schaapachtig naar luisterden, riep Deetje: “Overdreven, hoor!”’ Iemand die de avonden met hen heeft doorgebracht, vertelde mij dat Presser een hele avond gedichtjes zat te schrijven. Hij had een al te snelle, je zou opnieuw zeggen: een manische, verbale begaafdheid. De tafel was overdekt met beschreven papier. ‘Dat ruimen we nu maar weg,’ zei Deetje aan het eind van de avond voor het naar bed gaan, en gooide alles in de prullenmand. Het is een beeld dat ook in Nanda van der Zees boek wordt opgeroepen. Deetje werd op 18 maart 1943 gearresteerd. Zij was zonder ster en met een slecht vervalst persoonsbewijs in de trein gegaan om haar jarige moeder te bezoeken. Ze is 26 maart te Sobibor vergast. Presser dook twee maanden later onder in Lunteren. Van de gedichtencyclus Orpheus en Eurydice is het tweede gedicht ‘Een lentemorgen trad je uit ons huis / In een dun bloesje [...]’ reeds op 22 maart gedateerd. De clandestiene uitgave van stuurde hij me toe. Dat was een echt teken van trouw. | |
Reve: ‘Een dubbel mens’De persoon van Presser lokte kritiek uit. Collega's als de dichter D.A.M. - Dick - Binnendijk namen afstand van hem. Binnendijk zei mij vele jaren later: ‘Presser wilde mij te graag geliefd zijn, hij ging al te graag mee met de kinderen naar een Pinksterkamp, dergelijke dingen, vreselijk, nee, dat was niets voor mij.’ In zo'n Pinksterkamp heeft hij een keer zijn oud-leerlinge Dé Appel als leidster meegevraagd, en daar is tussen hen het huwelijk beklonken. Gerard Reve, die twee jaar ouder is dan ik en vier jaar les van Presser heeft gehad, heeft in Moeder en Zoon, dat in 1980 uitkwam, een aangrijpend portret van Presser geschreven. Het is doordrenkt van liefde voor Presser, maar het gaat ver in zijn kritiek. Het is heel zorgvuldig geformuleerd en door er delen uit te citeren doe ik het onvermijdelijk tekort. Reves uitgangspunt is dat van de jongen op het Vossiusgymnasium: ‘Ik was dol op hem, en vond hem de aardigste leraar die wij hadden’, ‘Maar,’ gaat hij verder, ‘tegelijkertijd koesterde ik jegens hem een bange afkeer.’ Reve noemt Presser ‘een raadselachtige man, een dubbel mens, een gespleten persoonlijkheid, een half mens [...] Er was niets zichtbaars of tastbaars aan hem wat niet deugde’, maar toch, schrijft Reve, ‘“klopte er iets niet”.’ De aanhalingstekens die hij gebruikt geven aan hoe moeilijk Reve het vond de karakteristiek van Presser te schrijven. Reve hekelt Pressers conventionele voorkeuren, ‘een smaak zonder risikoos, die zich hield aan Homerus, Dante en Goethes Faust [...]’. Pas veel later is Reve, zo schrijft hij, tot het oordeel gekomen dat Presser ‘met al zijn humor, briljantsie en erudietsie zich nooit in zijn leven een eigen smaak of een eigen oordeel heeft veroorloofd. [...] Hij had noch eigen smaak, noch eigen oordeel, maar schreef zichzelf de smaak en het oordeel voor, die hij meende dat hij behoorde te hebben: dat was misschien in zijn onpersoonlijkheid het enige persoonlijke.’ Een voorval dat door Ben Sijes aan Philo Bregstein is verteld, past moeiteloos in Gerard Reves beeld. Presser had in 1955, toen hij de opdracht aannam de geschiedenis van de jodenvervolging in Nederland te schrijven, van Loe de Jong een werkkamertje in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie gekregen. Daar was hij vaak wanhopig en had hij vaak emotionele gesprekken met Ben Sijes. Een keer, een uur na zo'n gesprek, ging Presser weg en legde in het voorbijgaan een envelop bij Sijes neer, die hij pas over anderhalf uur mocht openmaken. Sijes, die zich ongerust maakte, keek toch meteen in de envelop en vond... een gedicht | |
[pagina 467]
| |
waarin Presser zichzelf moed insprak. Deze geste van Presser heeft het theatrale karakter dat Gerard Reve in zijn hierboven geciteerde stuk zo verfoeit.
Niemand kan meer overzien hoe Pressers leven zou zijn verlopen als Dé bij hem was gebleven. Zou zij hem verder hebben gekanaliseerd, zoals die kleine anekdotes van de leerlingen lijken te suggereren? Zou zij hem tot scherpere omlijning van zijn persoonlijkheid hebben gebracht? Presser was ontvankelijk voor correcties. Eens vertelde hij mij over zijn Napoleon, dat uitbundig barokke schotschrift dat hij tijdens de onderduik in de oorlog had geschreven: ‘De oude heer Klautz [de directeur van Elseviers uitgeverij] heeft mij echt voor fouten behoed door al te felle uitbarstingen uit mijn tekst weg te laten.’ | |
TeleurstellingenPresser moet in zijn leven vele mensen teleurgesteld hebben. Iemand die het verschijnsel kende, het misschien zelf had ervaren, was Bertus Schaper, die in 1942 zijn naam ter beschikking had gesteld als ‘auteur’ op het titelblad van De Tachtigjarige Oorlog. Schaper kon vol ergernis zijn hoofd met zwart krulhaar vooroverbuigen en krachtig schudden, met de woorden: ‘Dat is weer echt Jacques; als je een beroep op hem doet, laat hij het afweten.’ Het was een algemene opmerking, ik vroeg niet: hoe bedoel je dat, want ik herkende het gevoel. De ergernis die Presser bij vrienden wekte, was teleurgestelde liefde. En wie die Presser heeft bezocht voor een gesprek herinnert zich niet hoe hij aldoor maar op het puntje van zijn stoel bleef zitten, zich uitputtend in beleefde en ontwijkende antwoorden? ‘Presser,’ schrijft Karel van het Reve, een van zijn trouwste vrienden, in Vrij Nederland van 3 augustus 1985, ‘voelde zich in menselijk gezelschap, geloof ik, nooit op zijn gemak.’ Was die schutterigheid, die verlegenheid ook een masker waarachter hij zich maar al te graag verschool? Soms zie je ineens de contouren van een andere Presser opdoemen, zoals bij een klein voorval dat prof. Auke de Jong, Pressers stief-schoonzoon door zijn tweede huwelijk met Bertha Hartog, mij vertelde. In zijn onderduikperiode kreeg Presser eens op een nacht door een verplichte inkwartiering een Duitse sergeant in zijn kamer gedropt. En nu komt de andere Presser te voorschijn: ‘Oom Jacques had de man keurig met Herr Gefreiter aangesproken en een heel gesprek met hem gevoerd. Dit avontuur was gelukkig goed afgelopen!’ schrijft prof. De Jong. In een geval van acute nood kon Presser blijkbaar koelbloedig en efficiënt reageren. | |
‘Praag’ en de Koude OorlogMijn eigen teleurstelling deed zich voor bij het begin van de Koude Oorlog en is symptomatisch voor die ongelukkige periode. Op 6 november 1947 benoemde de gemeenteraad van Amsterdam enkele nieuwe hoogleraren aan de nieuw opgerichte politiek-sociale faculteit (psf). De katholieke minister van Onderwijs, Jos. Gielen, weigerde de benoeming van drie van hen, S. Kleerekoper, Presser en J. Suys, te bekrachtigen, kennelijk omdat hij vreesde dat de psf een broeinest van linkse opvattingen zou worden. De gemeenteraad gaf hun toen een tijdelijke leeropdracht. Op 25 februari 1948 vond de communistische staatsgreep te Praag plaats, waarmee voor het gevoel van velen de Koude Oorlog acuut werd. De cpn verspreidde zelfs een pamflet met de titel: ‘Na Praag, Den Haag!’ Er voltrok zich een scheiding der geesten. Voor een aantal intellectuelen die in de traditie van het verzet nog sympathie voor het communisme hadden gevoeld, was ‘Praag’ een keerpunt. Loe de Jong veroordeelde in zijn wekelijkse bijdrage aan De Groene Amsterdammer de Praagse staatsgreep, wat meteen het einde betekende van zijn jarenlange medewerking (al van voor de oorlog) | |
[pagina 468]
| |
[pagina 469]
| |
aan dat weekblad. De Groene had in die tijd een links-liberaal cultureel gezicht en een verborgen communistische ziel, die zich nu echter bloot gaf. De fellow travellers of meelopers, zij die geen lid waren van de communistische partij maar wel geloofden dat het communisme ondanks alles de toekomstige heilstaat zou brengen, bleven het stalinisme trouw. Onder invloed van de radencommunist Ben Sijes was ik immuun voor de stalinistische verleiding. Ik schrijf hier met opzet ‘onder invloed van’, want van echte, door studie en inzicht verworven overtuiging kon nog geen sprake zijn. Ik was 22 jaar en sinds 6 februari 1948 redacteur van het onafhankelijke studentenweekblad Propria Cures. Werd Presser onrecht gedaan? Werd zijn benoeming door een kvp-minister tegengehouden? Werd Presser als een handlanger van het communisme beschouwd? Dat kon niet juist zijn. Hoe kon de schrijver van Napoleon, het boek dat door velen werd bewonderd als een klaroenstoot tegen elke dictatuur, hoe kon de humanist en kunstliefhebber Presser een handlanger zijn van de stalinistische dictatuur, die meedogenlozer want langer van duur was dan die van Hitler? Ik voelde aan dat een linkse, niet-partijgebonden intellectueel met eergevoel zich niet in de burgerlijke pers zou gaan rechtvaardigen om zich te verdedigen tegen de verdachtmakingen van zo'n katholieke minister. Dus ik dacht dankzij mijn positie in Propria Cures iets terug te kunnen doen voor alles wat Presser voor mij had betekend. Wat de sociaal-democraat Loe de Jong in De Groene had gedaan, zou de ongebonden Presser in PC kunnen doen. PC was immers een buitenbeentje, een monument van echt liberalisme temidden van de partijgebonden kranten. Nu Praag de scheiding der geesten duidelijk had gemaakt, nodigde ik Presser uit in de kolommen van PC zijn mening te geven over de communistische staatsgreep te Praag. Er was, meende ik, een links gevoel buiten de communistische dictatuur. Ik zag het als een leuke stoute samenzwering van vrije geesten, om via ons ‘blaadje’ die vermaledijde kvp-minister een hak te zetten. Ik twijfelde immers niet, maar dan ook helemaal niet, aan Pressers democratische gezindheid. Op 9 maart belde ik hem hierover op. Nu echter was ik de argeloze. Ik kreeg over de post een antwoord dat me verbijsterde. Het was een open briefkaart, gedateerd 10 maart 1948, met als tekst een citaat uit een boek Some Trivia van de mij onbekende Logan Pearsall Smith (een Engelse essayist, 1865-1946). In dit trivium - laten we het als ‘speels aforisme’ vertalen - getiteld ‘Misapprehension’, dus: misvatting, drijft de schrijver de spot met mensen die ‘Ernstige Standpunten’ en ‘Onwrikbare Overtuigingen’ hebben. Zulke mensen denken dat je meteen een antwoord gereed hebt op vragen als: ‘Wat is uw mening over de democratie?’ of: ‘Bent u voor een tunnel onder het Kanaal?’ of: ‘Gelooft u in een leven na de dood?’ Presser zegt met dit citaat dat hij niet iemand is die over zulke afgezaagde, abstracte of vrijblijvende conversatieonderwerpen een mening klaar heeft. Maar hij gebruikt deze elitaire spot ten einde geen oordeel te hoeven uitspreken over de staatsgreep die een einde maakte aan de Tsjechische democratie, de algemeen bewonderde schepping van Masaryk. (Als hij, om maar eens iets te noemen, die Tsjechische democratie de moeite van het redden niet waard had gevonden, had hij dat kunnen schrijven.) Ik viel uit de hemel. Dit snapte ik absoluut niet. Presser had net een felle kritiek geschreven op Geyls Napoleon, Voor en tegen, waarin hij Geyl had verweten het dispuut over Napoleon wel te beschrijven maar er zelf geen partij in te kiezen. En nu verschool hij zich schaamteloos achter het ijdel gebabbel van een Britse dandy. Zo zag ik dat en ik schreef het hem. Ik kende de gespletenheid van de fellow traveller, maar wist niet dat Presser er een was. Mijn brief eindigt met de woorden: ‘Maar als u op het tegengestelde standpunt staat, zullen we dan voortaan niet liever over fijne dingen praten? Die rotpolitiek, laten we daar geen dupe van worden.’ Ik wilde gewoonweg niet | |
[pagina 470]
| |
dat dit soort dingen tussen twee mensen konden komen. Presser schreef mij over deze zaak nog één brief. Hij beroept zich hierin op Menno ter Braak, Nietzsche, Voltaire en via H.M. van Randwijk op Berdjajev. Over Ter Braak schrijft hij ‘[...] juist in deze dagen van massa-hysterie, van onwaarachtigheid en verleugening mis ik hem deerlijk.’ Ik ben er verder maar niet meer op ingegaan. Voor mij was Ter Braak de man die aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog juist wel een ernstig standpunt had ingenomen en een onwrikbare overtuiging had uitgedragen, niet alleen tegen het nationaal-socialisme, maar ook tegen het sovjetcommunisme. En van Voltaire wist ik niet veel meer dan dat hij tegen het absolutisme en voor het recht had gestreden. Einde argeloosheid, beeld in duigen, een stap naar volwassenheid. | |
Fellow travellersDe fellow travellers vormden een beschermende wolk respectabele namen, die het grote publiek het zicht op de ware aard van het communisme ontnam. Deze intellectuelen bleven in het communisme geloven, vaak des te inniger naarmate de partij hen meer beledigde. Zij belichaamden een breuk in de intellectuele traditie van West-Europa. Intellectuelen plachten over alle grenzen heen solidair te zijn tegen onderdrukkende regimes. In de negentiende eeuw waren vluchtelingen uit het tsaristische Rusland welkom in de Europese hoofdsteden en badplaatsen. Het was zonder precedent en iets monsterlijks dat de fellow travellers vanuit hun comfortabele positie in het paradijs van de democratische persvrijheid verraad pleegden aan hun collega's die onder de terreur van Stalin leden. De uitspraak van De Gaulle over Sartre, die hij niet om zijn uitspraken wilde vervolgen: ‘on n'arrête pas Voltaire’, is misleidend, want Sartre was geen Voltaire. De fellow travellers hadden reeds in de jaren dertig, eerst bij het proces tegen Marinus van de Lubbe, later tijdens de ‘volksfront’-politiek, het sovjetregime met de destijds gevoerde showprocessen door dik en dun gesteund. Presser zei in de gesprekken met Philo Bregstein dat hij het ‘enorme kapitaal aan sympathie’ belegd in de Russische revolutie van oktober van 1917 nooit heeft kunnen of willen afschrijven. De vergoelijking door de fellow travellers van de wijze waarop in de Sovjet-Unie kunst en wetenschap werden onderdrukt, was een vorm van masochistisch welbehagen: ‘Dit moet nu eenmaal, want de heilstaat wenkt.’ Een veel geciteerd woord van fellow travellers was: ‘Tja, als ze komen, hangen ze mij aan de eerste boom op, maar komen moeten ze.’ Sleutelwoorden vormden voor de agitatieen propagandamachine (‘agitprop’) van de communistische wereldbeweging een machtig wapen. Tegenstanders waren altijd leugenaars die ten prooi vielen aan hysterie; een voormalige medestander die tot het heldere inzicht kwam dat de communistische beweging niet deugde, heette onvermijdelijk een renegaat. Een ‘renegaat’ worden, zo voelden trouwe meelopers het, dat nooit! Nee, zei Annie Romein, ‘ik wil geen renegaat zijn.’ Dat zat er zo muurvast in dat rustige argumenten die een verandering van je mening zouden rechtvaardigen er niet tegenop konden. De fellow traveller meende dat verloochening van het communisme hem tot handlanger van de reactie zou maken. Arthur Koestler stelde hen gerust met een uitspraak die een gevleugeld woord werd: door Stalin af te wijzen hoefde je niet automatisch in de onbevlekte ontvangenis te gaan geloven. Het hielp niet. André Gide was onder de toonaangevende intellectuelen van West-Europa een uitzondering, omdat hij zich openlijk van het sovjetregime afwendde; Sartre bleef tot zijn dood het meeloperschap trouw.
Mijn worsteling met Pressers houding over ‘Praag-1948’ was in het klein wat in november | |
[pagina 471]
| |
1956 naar aanleiding van de Russische invasie in Hongarije een veel breder gevoerde strijd zou worden. Toen leidde Het Parool de heftigemotionele confrontatie tussen democraten en hen die als meelopers weigerden een duidelijk standpunt tegen het Russische optreden in te nemen. De emoties van het conflict vormden tien jaar later, in 1966, een reden voor De Gids het juli/augustusnummer aan Hongarije-1956 te wijden. Hierin keken auteurs van alle gezindten vol verbazing op die bewogen novembermaand terug. Ikzelf stond er in 1956 een beetje buiten. Ik had geen behoefte aan een herhaling van de botsing die ik in 1948 reeds had doorleefd. Ik stootte me bovendien aan de wijze waarop de democratische intellectuelen - journalisten, schrijvers, uitgevers - de methoden van verkettering en uitstoting toepasten die ze juist in het communisme veroordeelden. Daardoor gaven ze het gelijk dat ze hadden een onaangename bijsmaak. Het meeloperschap, zo had ik het bij Presser ervaren, was gecompliceerder dan de democraten leken te beseffen. Het mysterie is dat de meelopers die aan de ene kant schandelijk verraad pleegden aan hun collega's in Rusland, aan de andere kant vaak interessanter zijn dan de zuivere democraten, die aan de goede kant stonden. Ik waag het er nu op voorbeelden te noemen. Waren niet Presser, Jan en Annie Romein, Willem Sandberg giganten in het culturele plantsoen van Nederland? Het is alsof hun betere helft zich extra heeft ingespannen om ons de onverkwikkelijke kant van hun meeloperschap te doen vergeten of althans te doen verontschuldigen. De crisis tussen mij en Presser in de schaduw van de grote Praagse tragedie van 1948 maakte wel het groeien van een volwassen vriendschap - die toch moet kunnen bestaan ondanks een leeftijdsverschil van 26 jaar - onmogelijk. Wij hadden geen ruzie en Presser bleef trouw: ik kreeg een gelukwens toen mijn doctoraal in de krant stond. En ik kreeg een bedankbrief voor mijn stuk in Het Vrije Volk van 3 mei 1969 ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar, waarin ik zijn dubieuze reactie op ‘Praag’ in 1948 niet uit de weg ging. Hij schreef mij hierover op 7 mei een briefje dat mij nu het portret lijkt te zijn van onze zo lange, weinig intieme en toch intense vriendschap-op-afstand: ‘Beste Rik, me dunkt: ik moet het toch maar proberen. Is het zo moeilijk? Eensdeels geenszins: natuurlijk ben ik je verschrikkelijk dankbaar; het is “doodgewoon” een rijk en uniek geschenk. Moeilijk wordt het pas, wanneer ik er iets méér van wil zeggen. Vooruit dan maar: dat stuk van jou is ongetwijfeld door een dichter geschreven. Daar staat het dan toch, zwart op wit, tussen twee mensen, die zich volkomen gespeend weten van alle neiging tot “admiration mutuelle”.’ Zo'n brief meende hij echt, en hij durfde het te zeggen, en ik was er blij mee. Ja, ook al voel ik wel dat hij in de categorie valt die Gerard Reve met zijn scherpere oordeel als ‘cliché’ zou bestempelen. De brief eindigde met een goedmoedig grapje. Een bureauredacteur had Roerstraat als Pressers adres veranderd in Jekerstraat. Presser schreef: ‘P.S. Nu ja, ik zal niet schoolmeesteren! Het was Roerstraat, niet Jekerstraat. Ik zeg het maar, anders zoeken ze zich later rot voor het aanbrengen van een gedenksteen.’ Hier ligt de wortel van mijn ongeneeslijk trauma over eigenmachtige redactionele wijzigingen in mijn teksten. Maar er waren ook teleurstellende contacten. Het moet in 1965 zijn geweest, waarschijnlijk naar aanleiding van het alarmerende rapport De mens in dichte pakking, dat ik Presser een opzet voor een proefschrift stuurde over ‘De geschiedenis van de motivatie van anticonceptie’. Dit sloeg op anticonceptie in dienst van bevolkingspolitiek, van gezinsplanning of van de individuele seksuele vrijheid, of om nog weer andere redenen. Ik voegde er een inleiding bij over Malthus' Essay on the Principle of Population die ik al had geschreven (en waar ik nog altijd met plezier aan terugdenk). Tegen mijn gewoonte in - ik was lang genoeg journalist geweest om te weten dat je altijd een ‘blauwtje’ moest nemen - maakte ik geen | |
[pagina 472]
| |
doorslag. Was het van mij een vorm van een gok, een Russisch roulette? Na vrij lang wachten belde ik hem op en kreeg te horen dat mijn brief en mijn kopij - ‘je weet hoe dat gaat’ - waren weggeraakt. Ik wist helemaal niet ‘hoe dat gaat’. Waarom raakt een envelop met een brief en kopij weg? Kan het zijn, vraag ik mij nu af, dat hij op grond van wat ik hem had gestuurd geen fiducie in het plan had en mij zijn negatieve oordeel wilde besparen? En er zich toen maar met een smoesje van heeft afgemaakt? Maar dat was echt totaal niet nodig. Korte tijd daarna hoorde ik dat Presser de promotor zou zijn van Jos van Ussel op het onderwerp de Geschiedenis van het seksuele probleem (de promotie vond in 1967 plaats). Het leek een te merkwaardige samenloop om toevallig te zijn. Mijn vrienden zagen het als verraad: ‘Daarom heeft hij je brief weggemaakt!’ Zij vonden het een echt schandaal, waarover ik razend moest zijn. Maar ik vond dat mijn onderwerp heel anders was dan dat van Van Ussel en... ik was opgelucht dat ik nu niet hoefde te promoveren. Toch was Pressers houding in deze zaak op z'n best ondoorzichtig. Ik houd het erop dat het bij hem een reflex was, moeilijkheden die zich wellicht zouden kunnen voordoen te omzeilen. Het lot is grillig. Was de geschiedenis van De Bezige Bij, die men mij in 1969 vroeg te schrijven, en waardoor ik op het onontgonnen terrein van de hulp aan joodse kinderen stuitte, voor mij niet een veel mooier promotieonderwerp?
Wanneer ik, nu ik zelf ouder ben dan Presser was toen hij stierf, zou moeten omschrijven wat voor invloed Presser op mijn eigen werk heeft gehad, dan denk ik dat die invloed zich beperkt tot de vormende jaren. Ik was nooit zo kritisch, en als kind al helemaal niet, als Gerard van het Reve. Maar de latere Presser maakte op mij lang niet meer zo'n grote indruk als de leraar ooit had gemaakt. Zijn roemruchte colleges, die als cabaretvoorstellingen geliefd waren bij studenten van verschillende faculteiten (Connie Palmen geeft er een impressie van in De wetten), waren naar mijn smaak overladen en ondoorzichtig. Hij bracht steevast een stapel boeken mee en elk daarvan was een ‘absolute must, dames en heren’. De superlatieven buitelden over elkaar heen. Voor een college van drie kwartier was het te veel, het verdampte in je aantekeningen. Ook zijn schrijfstijl was overladen door een lust tot geven en nemen, aarzelen en doorzetten en dan weer tegengas geven. Ik heb voor mezelf getracht een heel andere stijl te ontwikkelen, misschien meer beïnvloed door Amerikaanse studieboeken of de Amerikaanse journalistiek. Toch hoor ik wel dat mijn neiging literaire bronnen als veelzeggend te citeren, aan Presser ontleend is. En wat de stof betreft, ik heb er in mijn werk steeds voor gezorgd, in het archief, door correspondentie of door interviews iets wezenlijk nieuws bij te dragen. | |
LouteringJarenlang publiceerde Presser wetenschappelijk werk dat niet op eigen bronnenonderzoek maar op bestaande literatuur gebaseerd was. Dat is geheel legitiem, er is niets op tegen, maar ik vond het toch jammer. Het was dan ook voor de nog altijd liefhebbende leerling een verlossing dat hij Ondergang schreef, dat wel was gebaseerd op eigen bronnenstudie. Petit omnis magister aeternum: elke leermeester streeft naar de eeuwigheid. Dit zal wel een van die woorden van Presser zijn, waarvan je de herkomst niet kan vermoeden. Als het een Duits citaat was dat hijzelf had bedacht, noemde hij het ‘firma Schiller und Goethe’. Het woord was in elk geval op zijn leraarschap van toepassing. Hij wilde dat wij zijn kennis opnamen om deze later weer door te geven. Maar hoe snel dat stroompje is verdroogd, daar durf ik geen schatting van te maken. Langer zal Pressers stroom ongetwijfeld stand houden door Ondergang, het boek waar al zijn kwaliteiten plus de daarbij horende gebreken juist | |
[pagina 473]
| |
door hun combinatie een meesterwerk hebben geschapen. Persoonlijke betrokkenheid, een literaire stijl die als een zondvloed over je heen spoelt; plus aarzeling en omslachtigheid op plaatsen waar je juist behoefte hebt aan een droge kenschets van functies en organisatieschema's: zo is dat meesterwerk geworden tot het zelfportret van deze raadselachtige man. Zo schiep hij de louterende rechtvaardiging van zijn leven. Manmoedig en onzeker, met als leidsman niet Virgilius, maar alleen de verre en vervagende schim van Dé, heeft hij zich in dit boek een weg gebaand door het duister woud van Dante, dat hem zijn leven lang heeft gefascineerd. |
|