Wat vertelt Plato? Alcibiades komt later binnen bij die vriendenmaaltijd, die in het Grieks kennelijk ‘symposion’ heet. Hij is verliefd op Socrates die eveneens aanwezig is en wordt erg jaloers als hij deze naast de erg aantrekkelijke gastheer Agathon aan ziet liggen.
Griekse beginselen waren in de liefde der Grieken destijds heel gangbaar. Een andere eter vraagt Alcibiades Socrates te prijzen. Dat hij niet onmiddellijk in een lofrede uitbarst is begrijpelijk in de gegeven jaloezie-omstandigheden.
Dit zegt Alcibiades: ‘Sokrates zal ik proberen te prijzen, heren, door middel van beelden. Hij zal misschien denken dat het is om hem belachelijk te maken, maar bij het beeld gaat het om de waarheid, niet om een grap. Ik vind namelijk dat hij precies lijkt op die silenen...’
Een lezer als ik ziet onmiddellijk dat vertaler Gerard Koolschijn achter ‘silenen’ een voetnootcijfertje heeft gezet en zoekt dan eerst die noot op. Koolschijn vertelt: ‘Silenus was de oude, dikke, kale, doorgaans dronken metgezel en leraar van de wijngod Dionysos, die hield van zang en muziek. Hij werd wel als vader van de satyrs beschouwd en vaak voorgesteld als een relativerende, niet in materie geïnteresseerde, wijze kerel. Satyrs waren kleine, harige wezens, voorzien van staart en bokkespoten, geil en sarcastisch, en verzot op zingen en dansen.’
Zo kom je van Rabelais, via Plato in de vrolijkste regionen van de Griekse mythologie terecht. Heerlijk.
Maar Gerard Koolschijn en ik vielen Plato's Alcibiades in de rede, met die Silenus-voetnoot.
‘Ik vind namelijk,’ zegt Alcibiades, ‘dat Sokrates precies lijkt op die silenen die in beeldhouwwerkplaatsen zitten, door de makers voorzien van een fluit of een ander ding om op te blazen, en wanneer je ze in twee delen openscharniert, blijken ze van binnen beeldjes van goden te hebben.’
Silenen die je open kunt scharnieren. Hier hebben we de biotoop van de mythologische woudgeesten verlaten. De sileen is gematerialiseerd tot een beeldhouwwerkje waar iets in kan.
In het vervolg van zijn toespraakje herhaalt Alcibiades zijn Socrates-metafoor een aantal keren: ‘Wanneer hij serieus is en opengaat’; ‘Van binnen, als hij opengaat’ en tenslotte, uitgebreid: ‘Wat Sokrates zegt lijkt precies op die silenen die opengaan. Als je namelijk bereid zou zijn te luisteren naar wat hij zegt, zou dat in het begin volkomen belachelijk lijken, zulke woorden en zinnen zitten er van buiten omheen, als het vel van een spottende satyr. Over pakezels praat hij en over allerlei smeden, schoenmakers en leerlooiers en hij lijkt steeds in dezelfde woorden hetzelfde te zeggen, zodat een onervaren en onverstandig mens altijd om zijn woorden zal lachen en roepen “Ik kom niet meer bij!” Maar als je ze dan ziet opengaan en erin doordringt, zul je ontdekken dat het om te beginnen de enige woorden zijn die van binnen zin hebben en dat ze verder goddelijk zijn, talloze beelden bevatten van morele kwaliteiten en een enorme reikwijdte hebben. Of liever nog alles bestrijken waaraan je aandacht hoort te besteden als je je goed wilt ontwikkelen. Dat zijn dus de dingen, heren, die ik in Sokrates prijs.’
Woorden van de zuipschuit Alcibiades uit Plato's Symposion, waarop de slaplip Rabelais dankbaar alludeert.
Ik heb intussen al van Plato genoten en als ik de mensen mag geloven die Gargantua en Pantagruel hebben gelezen, wacht mij in die beide werken nog veel meer genot.
Laten we die apothekersdoosjes dus zitten. Ik verklaar hun aanwezigheid in het voorwoord eenvoudigweg door te vertellen dat ik in een recensie over de nieuwe Rabelais-vertaling heb gelezen dat Rabelais dokter was. Met apotheek aan huis, neem ik aan. Hij had ze altijd bij de hand, die doosjes. Ook als hij na spreekuur en visites aan het schrijven was. Hij las bij Plato over die holle silenen, zag zijn doosjes - ook hol van binnen, er kon wat in - en dacht: ‘Vooruit jongens, jullie doen ook mee. Ik vul jullie met Socrates. Wijsheidspillen, als voorlo-