| |
| |
| |
Stefan Hertmans
Acht gedichten
Voor het ontwaken
‘Te ver verwijderd geraakt van geluk,
in slaap gevallen bij het vuur,
na de verwarring van moeilijke uren,
flarden van rampen uit de krant
die door de eerste dromen wentelen,
als gensters, als herinneringen,
en dan, oud geworden, de handen gevouwen
en de mond gesloten in een kramp,
zich nog beklagen dat het lichaam
schaamte leerde, ook na de liefde,
en daar dan jarenlang aan denken,
niet versagen in de eigen stilte,
en een bocht zien, bij het einde,
waar de weg zich oplost in het licht -’
| |
| |
| |
Gravensteen, Gent
Ik kon veel nutteloze dingen
uit het hoofd onthouden, maar
slaagde er niet in daar ook
het beeld uit weg te houden
van een man die, in het avondlicht,
op de tinnen van een middeleeuwse burcht,
hoog als een vogel hurkte,
de armen spreidde, onder de
vlaggen met vaderland en leeuwen,
en toen sprong, en bleef springen,
als deed hij dat al eeuwen.
Dat iets of iemand ons het leven
kon onthouden als het minder draaglijk
en het ons dan meteen terug kon geven,
omdat uit het leven vallen
| |
| |
| |
Death on a pale horse - William Turner
In de contouren van het kleine bleef hij vaag,
maar hij was zeer precies in wat
zich buiten de nauwkeurigheid ophield.
Een hand, op een nog Frygisch tafereel,
wijst naar een verre kern, een plek,
het wapen dat verloren werd.
Maar als de ruiter aan zijn val begint -
zijn roodbeschenen tors lijkt eerder
op een stierenkop die zich door
de ingewanden van het bleke paard heen
heeft geboord - rijdt hij toekomstig
leven open in mijn blik, kotst uit het
beeld naar voren als een doorbloed
visioen van wat nog komen moest.
het zichtbaar was dat iemand
schilderend zo eenzaam was.
| |
| |
| |
Kapuziner Berg - Salzburg
1
De dwaas wil altijd weer proberen
of het niet beter is om van zijn
eindeloos herhaalde fouten iets te leren;
hij ziet de sneeuwbedekte bergen door
het lichte groen van beuken in de lente,
beneden slaan de klokken in de oude stad
hun uren in roerloze lucht.
Maar Mozartskugel, hondsdolheid, de vrome
pater in de Theresia-gele kerk, nee
zelfs de wandelaar in Mirabell,
ze doen zijn angst niet wijken.
Hij loopt alleen, loensende vos,
kijkt of der Engel deuren los gebleven
zijn, en glipt naar binnen
waar de witste sneeuw, het hoogste
beeld, de duisternissen in zijn hoofd
alleen met dieper duisternissen
| |
| |
| |
2
klonken weer kristallen engelen.’
Altijd zal heimwee naar de
Duivels van kristal hem plagen,
Hij heeft een hoofd dat om-
Ik had zijn broeder willen zijn,
Een idioot, iemand die hem
Wat eten en een slaapplaats bood,
Iemand die ongedierte voor hem
Vreet. Maar hij loopt door
Mijn lijf te banjeren met zijn
Bezopen adem, hij schrijft mij
Dat het nu ondraaglijk is,
kotst hij mij de ogen uit,
terwijl hij, diep in mijn lijf,
de koortsig ontstoken lippen tuit -
‘Er is een licht dat uitdooft
| |
| |
| |
Tijdens het schetsen
De stenen werken als gezichten die
je komen aangestaard, schouders
met wrikkende gewrichten zij aan zij,
door jaren pijnlijk dicht en drukkend
Sommige monsterlijk, met ogen die verzinken,
en andere met monden die in stilte zingen,
getuigen opgestapeld in een massagraf.
Je telt wat uren bij ze af;
schuivende zon geeft hen soms uitdrukking,
een aarzeling omdat er weer een eeuw
voorbijging zonder knipperen.
Alles wat je nog onderneemt -
melk koken voor het kind,
fruit in een kistje draaien voor het rijpen,
de vingernagels van je lief bijslijpen,
benzine tanken en verstrooid staan roken -
komt in hun grijnslach opgedoken,
onbewogen door de stoffige terugslag
van de vlakgom, van de wind.
| |
| |
| |
Landschapschilder
Wanneer het licht op pas beregend perenhout,
een beetje koper en een beetje koud,
zich plots liet zien, op dagen die er niet
trok hij mij aan een mouw naar buiten.
Zweeg. Beet zich van ongeduld
en wachtte tot ik iets begreep.
Zien was een zachte regen in zijn blik,
het plots ontstaan van glinsterende dingen,
een dak dat langzaam druppels doorlaat
naar de, nog even, droge plek
Dan valt het langzaam op je ogen,
op het glas dat nog niet leeggedronken was.
Je hoort een stem van veertig jaar geleden.
Hij toont je, nog heel soms,
de oogverblinding van een heden
| |
| |
| |
Oevers
Hij ving een pijlstaartvlinder
met zijn hand, terwijl hij
eigenlijk een kind wou hoeden
voor een kopse val in water.
Het kind, dat wankelde en stond,
zag een juweel in vormen van
een wonde. Het flapperde en
dook, duikelde langs de blonde
haartjes van een gave huid
en viel plat op een deinend vlak.
Daar zoop het vluchtig van zijn
einde, en dreef toen, als een
oude ruil, de monding in,
de waterval, en spoelde met
naar een nawijzende vinger.
|
|