| |
| |
| |
Gustav Herling
1993
Een Venetiaans portret
Juni
In de Corriere van gisteren las ik het volgende overlijdensbericht: ‘Gravin Guiditta Terzan is op de leeftijd van zevenentachtig jaar in haar huis in de Calle San Barnaba in Venetië overleden. Ze is in vrede met God naar haar laatste rustplaats gebracht. Deze overlijdensadvertentie is geplaatst door haar zuster Giovanna Olinda in Rome. Vrienden wordt verzocht het kalme verscheiden van de overledene niet te verstoren met condoleances.’
Ik kwam het overlijdensbericht gisteravond toevallig tegen, toen ik het overzicht van de televisieprogramma's zocht. Ik had er zelfs niet mijn stoel voor hoeven uitkomen. Op welke manier komen herinneringen uit een ver verleden plotseling weer boven? Waarschijnlijk werkt dat bij iedereen anders; bij mij komen ze heftig aanstormen. Pas de volgende dag na een onrustige, droomloze nacht, vielen gebeurtenissen, gezichten en data op hun plaats zoals een legpuzzel wanneer die bijna voltooid is.
In de lente, eind april begin mei, ging ik voor zaken die voor mij (en voor mijn superieuren bij de generale staf in Rome) van belang waren naar Venetië. Ik verwachtte dat de reis hoogstens twee weken zou duren en dat had ik mijn vrouw laten weten. Voor diezelfde aangelegenheden moest ik ook even in Florence zijn.
Er reden toen alweer redelijk veel treinen en bussen, maar wij in uniform vertrouwden alleen het militair transport. De talrijke, lange oponthouden waren een nadeel als je haast had, maar een attractie als je graag de bezienswaardigheden wilde bezoeken. Mijn opdracht was dringend, maar niet zo dringend dat hij niet onder een of ander voorwendsel kon worden uitgesteld. Met de eerste jeep (een Amerikaanse) bereikte ik Orvieto en daar bracht ik, nadat ik mijn volgende rit naar Florence met een Engelse vrachtauto voor passagiers (legeruitstapje) had geregeld, de middag en de nacht door.
| |
| |
Ik vind het jammer dat ik na zoveel jaar niet meer de stemming kan oproepen waarin ik kwam toen ik voor het eerst de wonderen van de Italiaanse architectuur, schilderkunst en landschappen aanschouwde. Het waren waarnemingen van nog maagdelijke ogen, die door de tijd zijn uitgewist of door latere waarnemingen vervormd. Ik herinner me alleen dat ik met stomheid was geslagen en innerlijk beefde. Dat had niets te maken met de esthetische ervaring die ik afwisselend zittend en knielend in de Duomo onderging - om precies te zijn in de kapel van het Laatste Oordeel. Het was alsof de oorlog en alle ervaringen van de laatste zes jaar werden uitgewist, het was zoiets als een onuitgesproken gebed. Het is vreemd dat Rome dat effect niet op me heeft gehad.
In een café in de buurt van de Duomo werd ik 's avonds dronken van de Orvieto wijn en sliep - ongevoelig voor de kille lentenacht - op de stenen banken aan de overkant van het Domplein. Telkens als ik wakker werd viel ik weer tevreden in slaap, me vaag bewust van de contouren van de gevel van de Duomo, een gevel die in de lenteduisternis op een enorm stenen pijporgel leek.
Snel handelde ik de persoonlijke en zakelijke beslommeringen die ik in Florence te doen had af. Ik wandelde langs de monumenten in het centrum van de stad en vluchtte, ontstemd door de hordes soldaten en toeristen, naar de Arno. En daar, in een stoffig tweedehands boekwinkeltje, kocht ik voor een schijntje een groot Album di ritratti. Nadat ik de nacht had doorgebracht op een adres dat ik in Rome had gekregen, stond ik 's morgens vroeg met dit Portrettenalbum in mijn ransel aan de rand van de stad te wachten op een lift naar Venetië of naar een plaats daar in de buurt. Ik kreeg slechts een rit naar Padua.
In Padua ontmoette ik een paar Poolse officieren die ik kende, en samen met hen kwam ik 's middags in Venetië aan. De plaatselijke commandopost in een steegje in de buurt van het San Marcoplein was al gesloten, maar zou in de vooravond weer open zijn. Voorlopig moest ik even afzien van een verblijfplaats waar ik recht op had en ik was bereid om een van de weinige niet-gevorderde hotels te proberen. Ze waren allemaal zogenaamd vol; zogenaamd, want de afwijzende blikken van de receptionisten spraken boekdelen.
Dus keerde ik terug naar het plein, en ik had het geluk om het laatste vrije tafeltje in het café tegenover de basiliek te bemachtigen.
Het Portrettenalbum was duidelijk een commerciële uitgave uit de jaren dertig, met niet veel meer dan een kleine toelichting van een vakredacteur of kunsthistoricus. Maar het was een ruime selectie, de reproducties waren goed en de beschrijvingen van de kunste- | |
| |
naars waren overgenomen uit serieuze bio- en monografieën.
In dit soort bloemlezingen gaat het erom de essentie van het hoofdonderwerp vast te leggen. In dit Album ging het om de presentatie van zoveel mogelijk nuances in de portretkunst. Er bestaat een uiterst dunne scheidslijn tussen een goed conventioneel portret en het portret waarin de kunstenaar iets zichtbaar heeft willen maken van het karakter, de ziel, de geest en de levenservaring van het model (of van de kunstenaar zelf bij een zelfportret). Afgezien natuurlijk van het conventionele portret, waar gelijkenis en houding het belangrijkst zijn, zou ik grofweg drie soorten portretten willen onderscheiden. (1) Portretten waarin de kunstenaar meteen de essentie van de gelaatsuitdrukking weet te vangen (bijvoorbeeld Holbein en Rembrandt). Daarom bestaat er - voor mij althans - geen twijfel over dat een betekenisvol en goed waargenomen gezicht meteen in volle glorie aanwezig is. (2) Emotioneel-poëtische portretten die onthullend en indringend zijn als een goed gedicht (bijvoorbeeld Van Gogh). (3) En portretten die psychologisch zijn uitgediept, waar de uitbeelding van het gezicht is toegespitst op het individuele innerlijk (Lorenzo Lotto), dit in tegenstelling tot Titiaan, die archetypische portretten schilderde.
Lorenzo Lotto! De naam van die vermaarde Venetiaanse kunstenaar die voornamelijk portretten schilderde. Ik schrijf de naam met enige schroom neer. De lezer moet van mij aannemen, en ik hoop echt dat hij dat doet, dat ik al meteen aan het begin van mijn reis (en van mijn verhaal) de draad te pakken had die zo belangrijk was voor het ‘Venetiaanse Portret’. Als de lezer nu wat sceptisch verder leest, vraag ik hem alleen maar er begrip voor te hebben dat niet de schrijver verantwoordelijk is voor de manier waarop lotsbestemmingen elkaar grillig en onverwacht kruisen en zich vervolgens weer in allerlei richtingen vertakken. De schrijver is minstens zo verbaasd over de hand die hem leidt.
Het verhaal over Lotto in het Portrettenalbum, ondersteund door zeer gezaghebbende bronnen, beschreef een leven vol tragiek. Lotto werd aan het eind van de vijftiende eeuw in Venetië geboren. Pas in onze eeuw en aan het eind van de vorige werd hij beschouwd als een kunstenaar die zijn tijdgenoten - Titiaan, Michelangelo, Rafaël en Dürer - bij tijd en wijlen overtrof. Maar tijdens zijn lange leven werd hij nauwelijks opgemerkt en door beschermheren en kenners nooit op volle waarde geschat. Hij schilderde veel, maar had weinig succes; hij zwierf voortdurend rond, steeds op zoek naar de meest bescheiden opdrachten. Hij verdiende een hongerloontje met wat werk voor de kerk en portretschilderen. Zijn karakter werd het best
| |
| |
getypeerd door de scherpzinnige Aretino: ‘Zo goed als de goedheid zelve, zo deugdzaam als de deugd.’ Hedendaagse artikelen verwijzen naar zijn ‘geestelijke duisternis’ en ‘religieuze onrust’, die tot het vermoeden leidden dat hij in het geheim Luthers was. Hij ging door voor een leerling van Bellini (nu weten wij dat Alvise Vivarini zijn leermeester was). Zijn fresco's met religieuze onderwerpen suggereren affiniteit met Coreggio en in de portretkunst overtrof Lotto Stendhals favoriete schilder. Hij trouwde nooit en zijn nomadenbestaan versterkte zijn voorkeur voor het alleen-zijn. Hij werd ‘ontheemd’ genoemd. Hij wilde graag in zijn geboorteplaats Venetië begraven worden, maar toen zijn einde naderde, was hij te arm om er terug te keren. De laatste jaren van zijn leven verbleef hij als een ‘oblaat’ in het sanctuarium van Loreto, waar hij kon rekenen op een dagelijkse kom soep. Daar stierf hij op zijn tachtigste (of daaromtrent). Twintig jaar na de publicatie van het Portrettenalbum schreef Bernard Berenson een belangrijke monografie over de kunstenaar. Berenson was van mening dat er vóór noch na Lorenzo Lotto enig kunstenaar zo goed het innerlijk van zijn model in een portret had weten te treffen.
Het begon donker te worden, dus ik kon terecht bij de plaatselijke commandopost.
Mijn officiële volmacht werd meteen en zonder reserves geaccepteerd. De Britse sergeant die over de huisvesting ging, vroeg of ik een kamer wilde in een hotel of in een gedeeltelijk gevorderd huis. Ik koos voor het laatste. Met een zorgelijk gezicht bekeek hij de lijst. Opgelucht wees hij uiteindelijk een van de adressen op de lijst aan en zei dat ik de hele benedenverdieping van een huisje in de Calle San Barnaba kon krijgen. ‘Maar ik moet je eerlijk zeggen,’ voegde hij eraan toe, ‘dat het huis verschrikkelijk onderkomen en verwaarloosd is; het is van een Venetiaanse gravin, die het bovenhuis bewoont. En ze is een kreng en een heks.’
's Avonds vond ik zonder veel problemen het huisje, hoewel het achteraf stond en via een smerig nauw onderdoorgangetje in verbinding stond met de calle. De Contessa (zoals de buurt haar noemde, dus zonder naam of achternaam) nam het formulier van mij aan, monsterde me met nauwelijks verholen weerzin en een boze fonkeling in haar donkere ogen. Ze trok een beetje bij toen ze hoorde dat ik Pools was, gaf me de sleutel van de voordeur en vertelde me bij voorbaat dat ze niet voor me zou ‘huishouden’. Ze pakte lakens en handdoeken uit een ladenkast en gooide ze op het bed. Ze waarschuwde me dat de kachel noch de badkamer werkten, zodat ik alleen maar koud kon douchen. Koffie kon ik in de bar bij de kerk
| |
| |
op het Campo San Barnaba krijgen. Ze vertelde me dat ze schilderijen restaureerde en kopieerde en vaak 's nachts werkte, en daarom totale rust op prijs stelde. ‘Het zou het beste zijn als we elkaar maar zo min mogelijk lastig zouden vallen. Ik zou u ook willen vragen uw sociale leven buiten de deur te leiden’ (een eufemistische uitdrukking voor de militaire gewoonte prostituées mee naar huis te nemen).
De Britse sergeant had gelijk: de twee kamers, de keuken en de badkamer op de begane grond waren vreselijk verwaarloosd; gelukkig stond er behalve het brede bed ook een leunstoel naast een boekenkast vol boeken en mappen met tekeningen. De rest - een tafel, stoelen en een ladenkast - zat onder een dikke laag vuil, was gammel en stond schots en scheef alsof er heibel was geweest. Het huis zelf was bijna een ruïne, er zaten gaten in de muren door afgevallen pleisterwerk en een ijzeren trap, die aan de buitenmuur was bevestigd, leidde naar de bovenverdieping. (De binnentrap werd klaarblijkelijk niet vaak gebruikt en kraakte dan ook onrustbarend toen de gravin naar beneden kwam om de deur voor mij te openen). Maar het was duidelijk dat er nog niet zo lang geleden iemand in de andere kamer had gewoond. Er hingen foto's en reproducties van schilderijen aan de muur en bij de nu afgesloten glazen deur die naar de buitentrap leidde, stond een grote elegante gesloten klerenkast (zonder sleutel in het slot). De volgende ochtend bleek dat er overdag op de ijzeren buitentrap drie pluizige katten lagen te soezen, de schrik van de ratten die het gangetje gebruikten om via de calle het kanaal te bereiken.
Jaren later, toen ik een bewonderaar werd van de Aspern Papers, dacht ik elke keer als ik deze novelle van Henry James las aan het kleine huis in de Calle San Barnaba. Het was veel armoediger dan het huis van de twee heldinnen uit de Aspern Papers, maar er hing eenzelfde soort sfeer van een - hoe moet ik dat beschrijven... heimelijk voortsluipend verval. En dat ondanks het feit dat mijn Contessa er goed uitzag - ze leek veertig, terwijl de oude juffrouw Bordereau, die in haar jeugd de maîtresse was van de beroemde dichter Aspern en die als een jaloerse kat haar hooggeprezen liefdesbrieven bewaakte, op de rand van het graf stond.
Ik viel vermoeid op bed en toen ik wakker werd was het tien uur. Ik had honger. Ik wandelde door het donkere gangetje naar de calle; de Campo was vlakbij. Het café naast de kerk was nog open, maar leeg (buiten het zomerseizoen is tien uur al heel laat voor Venetië). Ik ging naar de kleine ruimte achterin, waar ik iets kouds te eten kreeg en daarbij een fles wijn. De eigenaar liet het rolluik voor de
| |
| |
ingang naar beneden, deed het licht in het café uit en kwam bij me zitten. Hij wist al dat ik bij de Contessa woonde.
Hij had geen aansporing nodig om te praten: iedere caféhouder houdt ervan na sluitingstijd nog wat te kletsen bij een glaasje wijn. De Contessa was niet als gravin geboren. Als jonge studente aan de kunstacademie was ze verleid door een oudere man, graaf Terzan. Ze raakte in verwachting. Terzan kwam met haar overeen om haar en het kind zijn naam en titel te geven op voorwaarde dat zij hem na het huwelijk nooit meer zou willen zien. Hij kocht voor haar het kleine huis in de Calle San Barnaba, dat toen nog in goede staat verkeerde en hij trok zich terug op zijn landgoed in de buurt van Sondrio in Valtellina. Niemand heeft hem ooit nog gezien; hij kwam zelfs niet naar de eerste communie van het jongetje.
Na de middelbare school ging de jongen bouwkunde studeren aan de universiteit. Hij heette Alvise, kortweg Alvi. De moeder voorzag in hun onderhoud door het restaureren van oude schilderijen en het voor rijke klanten kopiëren van meesterwerken in de Accademia. Ze was gek op Alvi (en hij op haar), hij was het middelpunt van haar leven en bovendien lief en mooi. Ze leefde alleen, als een non.
‘Je hebt zelf gezien dat ze er nog jong en aantrekkelijk uitziet. Ze verwaarloost het huis en zichzelf. Ze kan de eindjes nauwelijks aan elkaar knopen, want wie is er heden ten dage nog geïnteresseerd in het restaureren van oude schilderijen en in dure kopieën van schilderijen uit de Accademia. Ze heeft zoveel schulden dat de kruideniers haar geen krediet meer geven. Van mij krijgt ze 's ochtends een cappuccino en een cornetto en ik houd mijn gezicht in de plooi als ze me vraagt het op haar rekening te zetten. Contessa! Ze is de buitenechtelijke dochter van een schoolconciërge (die conciërge trouwde later met een ander en kreeg nog een dochter, die nu rijk en wel in Rome woont), maar ze gedraagt zich als een echte gravin.
Ze woont hier nu drie jaar alleen: haar zoon werd begin 1943 voor het leger opgeroepen en na een jaar in dienst hield hij op haar te schrijven. Heb je gemerkt hoe ze 's morgens en 's middags naar haar brievenbus snelt? Maar niets, al twee jaar geen woord van hem. Iedereen weet 't, en sinds de oorlog een jaar geleden is afgelopen, zijn er veel Venetiaanse soldaten teruggekeerd. Nou ja, je kunt het zelf zien: 's morgens naar de brievenbus, dan naar de Accademia, 's middags weer naar de brievenbus en 's avonds en soms zelfs de hele nacht branden alle lichten in haar kamer. Ze besteedt ongetwijfeld het grootste gedeelte van wat ze verdient aan elektriciteit. Ze gaat zelden de deur uit. Ze schijnt alleen naar antiquairs te gaan en naar
| |
| |
winkels om linnen en verf te kopen. Op een dag stort dat kleine huis van haar nog eens in. Ik denk echt dat het zal instorten en de Contessa met al haar schilderijen zal bedelven. Kom, het is tijd om te sluiten, het is al middernacht. Ik heb je alle roddels verteld die ik ken, want ik vond dat je moest weten bij wie je woont. Ik vermoed dat het kleine beetje geld dat het leger voor de kamer betaalt een groot deel van haar inkomen uitmaakt. Het is treurig dat ze er nauwelijks een halve week van kan leven.’
Binnen een paar dagen handelde ik zowel de officiële als mijn eigen zaken af, zodat ik eigenlijk mijn vervoer terug naar Rome zou hebben kunnen regelen. Maar je bent niet voor de eerste keer in je leven in Venetië om het meteen weer vaarwel te zeggen terwijl je nog nauwelijks iets hebt gezien. Dus werd ik met een zorgeloos gevoel en almaar toenemende verdwazing toerist. Bovendien was de dag waarop ik oorspronkelijk zou vertrekken nog ver.
Venetië was - na Napels en Rome - de derde grote Italiaanse stad die ik kort na de oorlog bezocht. Florence laat ik buiten beschouwing, omdat het een bliksembezoek was en ik dus geen gelegenheid had me in deze museumstad te verdiepen.
De drie steden kwamen verschillend uit de oorlog. Napels met een pijnlijke glimlach (maar niettemin een glimlach) en een geslepen blik in de ogen, passend bij een stad, die in haar geschiedenis nog nooit een indringer of vreemde overheersing had gekend die zij niet had kunnen verdragen en overwinnen met haar geheime wapen van schijnheilige, spottende onderdanigheid. Rome grimaste in wanhopige paniek met de deemoedige en ontstelde blik van een zielenpoot die plotseling het meeste van wat ze bezat verloren had en die bereid is de rest ook op te geven alleen maar in de hoop het vege lijf te redden. Venetië (misschien wel omdat de oorlog al een jaar verstreken was) bezat een onvergelijkbare elegantie en waardigheid en een mysterieuze heilige hooghartigheid. De stad was zo trots dat niemand er ooit ook maar een vinger naar zou durven uitsteken.
Als je je bewondering voor iets onder woorden wilt brengen, moet je niet vervallen in clichématige herhalingen. Maar het is als bij liefdesuitingen: het is alsof er geen banaliteiten meer bestaan, je ziet ze niet meer, omdat - althans zo lijkt het - de banale, versleten woorden een nieuwe betekenis uitstralen en geheel op eigen kracht de gewone betekenis overstijgen.
Zoiets was er aan de hand toen ik verliefd werd op Venetië. En elke dag werd ik verliefder op de stad die, om een dichter aan te halen, gemaakt is van droombeelden, een stad die ik bewonderde om die
| |
| |
bijzondere verbinding: die verbinding van dromen en ontwaken. Dat korte moment voor het ontwaken, terwijl de verdampende droom nog aanwezig is maar al verdreven wordt door het daglicht. Zo verging het me met de beelden van Venetië. Is dat nog zo? Is het nog steeds onwerkelijk? Ik draalde lang, heel lang, op de bruggen over de kanalen, alsof ik verwachtte dat de spiegeling van het donkere water het verleden vasthield, de weerspiegelde beweging van de tijd. In de straten en op de pleinen luisterde ik aandachtig naar de voetstappen die kwamen en gingen. Ik maakte geen gebruik van de boten, ik wilde overal te voet naartoe. Gondels kwamen me als spookverschijningen voor. Ik wist, en ik accepteerde het meteen, dat ik nooit, zelfs als ik er woonde of er door de jaren heen regelmatig terugkeerde, zou kunnen doordringen tot het hart van Venetië, zoals dat met andere steden wel kan. Omdat het geen hart heeft. Venetië heeft geen hart of kern, het is te vergankelijk en te transparant, het is voelbaar maar ongrijpbaar. Ik hield niet van het San Marcoplein met zijn overdreven, hooghartige basiliek. Ik hield niet van het Dogenpaleis, ik hield niet van de overdreven tastbare stad, gebouwd op een stukje vaste grond. Ik gaf de voorkeur aan het Venetië dat balanceerde, want dat toonde aan dat dromen echt konden zijn. Zelfs op het slingerende Canal Grande (zoals de meeste toeristen het beschrijven), aan weerszijden volgebouwd, alleen God weet hoe, met paleizen broos als fantasieën, was Venetië er wel en was het er niet. Het beeld alleen al van Venetië dat zich weelderig boven Europa verheft en dat tegelijkertijd dreigt te verdwijnen, omdat de stad wegzakt. Van dat Venetië hield ik, half treurend en tegelijkertijd in vervoering, wanneer ik via allerlei routes van vroeg tot laat door de stad dwaalde. Maar het is waar, ik kan het niet ontkennen, dat vanaf het eerste moment mijn liefde voor Venetië ook samenhing
met de vrouw bij wie ik in huis woonde.
In hun dagelijkse diensttaal gebruikten Britse en Amerikaanse soldaten meestal de term ‘kreng’ voor vrouwen, met name voor vrouwen die ze nauwelijks of helemaal niet kenden; het was een beledigende gewoonte, net als op de grond spugen. Maar de Britse sergeant bij de commandopost die de term ‘heks’ gebruikte voor de Contessa, die hij alleen maar kort en zakelijk had ontmoet, sloeg bij toeval de plank raak, want ze hád iets van een heks. Dat werd ook zichtbaar als er boosheid fonkelde in haar felle donkere ogen, die zo'n contrast vormden met haar lange blonde haar. Dan zag ze er gevaarlijk uit zonder ook maar één moment haar aantrekkelijkheid, nee, haar zeldzame schoonheid te verliezen. Maar het volgende moment werd haar gezicht donker als zacht fluweel en de fonkeling in
| |
| |
haar zwarte ogen werd dan niet zozeer minder, maar verplaatste zich naar verre verten die alleen zij leek te kennen. Waarschijnlijk was ze veertig, maar ze leek - lang, slank en gracieus - jonger. Ze kon onwaarschijnlijk snel van gedaante veranderen, alsof ze door middel van haar opeenvolgende gedaanteverwisselingen de mensen in verwarring wilde brengen. Ze was zich van haar schoonheid bewust zonder een spoortje ijdelheid. Haar zo nu en dan heftige uitbarstingen daargelaten was ze engelachtig zachtaardig, gelijkmoedig en kalm. Ze adoreerde twee dingen: haar zoon en de Venetiaanse schilderkunst. (Praten over haar zoon was taboe, maar over de Venetiaanse schilderkunst sprak ze graag.) Ze stelde zelf nooit vragen en vragen die aan haar werden gesteld, ontweek ze uiterst omzichtig door haar wenkbrauwen samen te trekken en haar lippen op elkaar te knijpen. Ze leek haar raadselachtigheid bewust en doelgericht te willen behouden. Deze typering achteraf vindt zijn oorsprong in de tijd dat ik elke avond - op haar uitnodiging - de trap opklom. Algauw vatte het extatische idee bij mij post dat zij in zekere zin de personificatie van Venetië was; niet in die zin dat ze (zoals men wel zegt) als een dochter de lagunestad waardig onderdeel van het geheel was, maar omdat ze zelf Venetië was, het object van bewondering, geheel omgeven door die schitterende stad, als een wereld voorgoed gevangen in de spiegeling van de kanalen. Ze was een kind van het volk, maar het verwerven van een aristocratische glans veranderde de eenvoudige komaf in een zuivere, stralende allure.
Ik zwierf een aantal dagen van ‘hot naar her’ door de stad, verkende de kronkelende steegjes, werd betoverd door de kanalen, bleef op kleine pleintjes in de zon hangen, leunde over balustrades en lage brugleuningen, tot het tijd werd om naar schilderijen te gaan kijken. Elke keer kwam ik laat en uitgeput thuis en voordat ik ging slapen, staarde ik naar de foto's van de zoon van de Contessa. Het waren er vier, ingelijst, achter glas, vlak boven elkaar aan de muur: een babyfoto, een jongensfoto, en twee waar hij op stond als jonge student. Er was maar één woord voor: engelachtig. De kinderlijke krullen en pijpenkrullen vormden een weelderige haardos, maar de ogen, en het eerst ronde en later ovale gezicht, straalden op alle foto's goedheid en een intense beminnelijkheid uit. Het gezicht op de laatste foto was wat harder, maar niet zodanig dat het de engelachtige uitdrukking verstoorde. De meisjesachtige trekken rond zijn mond leken een beetje op die van zijn moeder.
Ik wist, toen ik naar de Accademia wandelde, wat ik het liefst wilde zien. Ik staarde afwezig naar de schilderijen in de eerste zalen, ik
| |
| |
keek in de kabinetjes en dacht net dat mijn zoektocht op niets zou uitlopen, toen ik in de hoek van de collectie Venetiaanse meesters mijn hospita ontwaarde. Ze zat Lorenzo Lotto's portret van Giovane nel suo studio na te schilderen. Ze werd zo door haar werk in beslag genomen dat ze niet merkte dat er iemand schuin achter haar stond die aandachtig haar fijne penseelvoering op het doek, net zo groot als het origineel, gadesloeg. Oh, Lotto! Die linkerhand die de pagina's van een boek omslaat, wat een prachtig contrast met dat wat ascetische, sluik gekapte hoofd, niet geheel passend bij de giovane uit de titel van het portret. Zijn jeugdigheid was aan het verdwijnen, of beter gezegd, hij had zijn jeugd al achter zich. Ik kwam een beetje dichterbij en keek over haar schouder toe hoe zij werkte aan die delicate hand die de pagina's omsloeg. Toen pas draaide zij haar hoofd om en groette mij. Tegen de muur, klaar voor de verkoop, stond een kopie van Giorgones Tempesta; het schilderij was verrassend door de precisie en de nuances van de verweerde kleuren, en de naakte vrouw met de zuigeling op schoot overtrof bijna het origineel.
We wandelden langs het kanaal vóór de Accademia. Het verraste haar dat ik iets van schilderkunst wist en vooral van portretkunst. Zij vond dat er niemand kon wedijveren met de Venetiaanse portrettisten en beschouwde Lotto als de allergrootste. Ik zou daar iets tegen in hebben kunnen brengen, maar had daar geen behoefte aan; ik staarde haar alleen maar aan alsof ze zelf een levend portret was. Ik knikte werktuiglijk, ze merkte echter dat ik met mijn gedachten niet helemaal bij het gesprek was. Maar het spoortje koketterie ontging me niet toen ze zei: ‘Kom vanavond even boven, ik moet nu terug naar mijn ezel.’
Vanaf het moment dat mijn bezoeken aan haar waren begonnen, keerde ik elke avond opgewonden en ongeduldig terug van mijn omzwervingen door de stad; eigenlijk stond de hele dag in het teken van de avond en raakte Venetië meer en meer verweven en misschien wel vereenzelvigd met de Venetiaanse vrouw. Ik hees me de krakende trap op met een fles whisky en blikken voedsel uit de militaire winkel in de stad. Wat een genoegen was het om na het eten met een glas whisky in de hand met haar over schilderkunst te praten. Ik vergat Rome, mijn vrouw en mijn militaire plichten. De ‘geplande’ twee weken van mijn verblijf in Venetië gingen voorbij, daarna een derde en een vierde. De brievenbus die de Contessa twee keer per dag, nadat de postbode was geweest, leeghaalde, bevatte nu herinneringsbriefjes, aanmaningen en verwijten aan mij. Als een dronkaard die niet hoort wat er tegen hem wordt gezegd, beantwoordde ik ze met euforische ansichtkaarten, zonder verdere uitleg.
| |
| |
Boven was het net zo groot als beneden, met dit verschil dat de muur tussen werk- en slaapkamer was weggehaald en de keuken en de badkamer aan beide kanten verbreed waren. De verdieping was eigenlijk één groot atelier, volgestouwd met linnen, schetsboeken, mappen en overal rondslingerende reproducties, zelfs de bank bezweek onder hun gewicht, dus je gleed vanzelf naar één van de twee hoeken. De scheiding tussen het atelier, dat ook een zithoek met twee leunstoelen had, en de slaapkamer werd gemarkeerd door een muurdecoratie. Aan de muren van haar slaapkamer hingen foto's van haar zoon en aan de grootste wand van het atelier hingen twee hele grote, prachtige en goed ingelijste reproducties van Lotto: de Giovanetto uit het Milanese Castello Sforza en het Drievoudige portret uit het Kunsthistorisch Museum in Wenen. Er stond een schildersezel voor het raam, dat uitkeek op het gangetje dat weer uitkeek op de calle en het kanaal. Op de ezel stond een middelgroot doek dat werd bedekt door een sjaal met Venetiaans motief. Lotto had een Milanese jongeling geportretteerd, met een boek op schoot, een versierde baret op en een gestreept wambuis aan. Hij zat de trois quarts; en zo dwars zittend, keek hij met zijn efebische gezicht de toeschouwer half aan. Zijn trekken waren opmerkelijk regelmatig en zijn schoonheid werd nog verhoogd door een groot diepliggend oog (zijn andere oog was nauwelijks zichtbaar). Het Weense Drievoudige portret leek op een jeu d'esprit van Lotto. De man, misschien vijfendertig jaar oud, met een pluizige baard en één hand op zijn borst, leek bezwaard door de ernst en de wisselvalligheden van het leven. Aan beide kanten was zijn profiel afgebeeld, het rechter scherp, het linker met weinig uitdrukkingskracht. De tegenstelling tussen het Milanese portret en het Weense drievoudige portret aan dezelfde muur was schokkend: je
zou kunnen veronderstellen dat één en dezelfde persoon als jongeling en als volwassene voor de schilder had geposeerd.
Was ik verliefd op haar? Zou die fascinatie een aandoening, een mooie aandoening geweest kunnen zijn? Voorzover ik mij de verhandeling De l'amour van Stendhal herinner (die ik niet bij de hand heb) heeft deze grote kenner van het menselijk hart het proces van wederzijdse genegenheid naar ontluikende liefde onderkend en beschreven; dat proces wordt niet verstoord of in gevaar gebracht door verrukking of fascinatie. En de Italianen (Stendhal beheerste de Italiaanse taal der liefde tot in de finesses) zeggen van iemand die zó in de ban van verliefdheid is è stato stregato, ‘hij is behekst’. Het is duidelijk dat een diep, waarlijk gevoel van liefde voor een ander waarschijnlijk uitmondt in wat Stendhal ‘kristallisatie’ noemt. Bij
| |
| |
mij was dat niet het geval. Het werd geblokkeerd net voordat het bereikt werd.
Het gebeurde misschien een maand nadat ik begonnen was haar te bezoeken. (Diezelfde ochtend ontving ik een officiële brief van het militaire hoofdkwartier in Rome met de waarschuwing dat langer oponthoud in Venetië als desertie beschouwd zou worden; en mijn collega voegde eraan toe dat mijn vrouw zich ‘ernstig zorgen’ begon te maken. Omstreeks elf uur legde de Contessa, terwijl we zaten te praten en samen een fles hadden gedronken, haar hand op mijn knie. Ik legde mijn hand op de hare. Ze trok haar hand niet terug; in plaats daarvan sloot ze haar ogen. De volgende zet was aan mij; ik voelde mijn keel droog worden, ik wist dat de aard van onze relatie zou veranderen, dat dan de ‘kristallisatie’ zou plaatsvinden, vurig en langdurig. Plotseling riep iemand haar vanuit het gangetje en de stem klonk duidelijk ongeduldig. Ze stond op en liep naar het raam: ‘Dank u, ik kom meteen naar beneden, neem me niet kwalijk.’ En tegen mij: ‘Ik ben zo terug, er is telefoon voor me bij de buren.’ (Of het nu ‘uit principe’ of vanwege de kosten was, ze wilde zelf geen telefoon hebben.) Ze snelde de gammele trap af en ik zag dat ze de benedendeur liet openstaan.
Toen ik een beetje bedaard was, kreeg ik de aanvechting het doek te onthullen. Er stond niet alleen maar een doek op de ezel; er stond een schilderij in een oude, door houtwurm aangevreten, vergulde lijst. En erop stond de jongeling uit Milaan, al duidelijk half en profil geschetst, maar met een engelachtig gezicht; ja, het was Alvi's gezicht, ik herkende het van de foto's. En rechts was Alvi en face, een nog treffender portret. De compositie was opgezet als een dubbelportret.
Net op tijd wierp ik de sjaal weer over het schilderij; ik had de deur horen slaan. De Contessa trilde en was geheel ontdaan, ze kon nauwelijks spreken. Uiteindelijk slaagde ze erin een paar woorden te stamelen: ‘Ik smeek u morgen weg te gaan, alstublieft, ik heb de benedenverdieping nodig, alstublieft.’
De volgende morgen vertrok ik vroeg met mijn ransel op mijn rug, maar in plaats van me naar het stationsplein te haasten, stortte ik me nog een laatste keer in Venetië. Wonderbaar Venetië, schitterend Venetië, zou ik het ooit weerzien? Toen het donker werd realiseerde ik me dat ik de huissleutels nog in mijn zak had en het Portrettenalbum had laten liggen. 's Avonds sloop ik als een dief de Calle San Barnaba in en opende geruisloos de deur. Ik liet het licht in de kamer uit en op m'n tenen zocht ik tastend de kleine tafel naast het bed waar het album lag. Op dat moment hoorde ik buiten voet- | |
| |
stappen; er liep een grote man in een militair uniform met een kwartiermuts op over de ijzeren trap. De Contessa rende de trap af, sloeg haar armen om hem heen en snikte zachtjes. Ik sloeg hen gade zonder zelf gezien te worden. Het gezicht van de man was ongeschoren, en toen hij door het raam de kamer inkeek waar ik tegen de muur gedrukt stond, ving ik een (kortstondige) glimp op van een hard, wreed gezicht met twee kleine gloeiende kooltjes in plaats van ogen. Dat is mijn herinnering aan de terugkeer van ‘de engel’ uit de oorlog.
Ik had geluk. Op het plein naast het station stond een Nieuw-Zeelandse legertruck op het punt naar Rome te vertrekken, met een vracht met zeildoek bedekte kratten. Er was in de brede cabine tussen de bestuurder en zijn bijrijder genoeg plaats voor een derde passagier.
In Rome - en wat moest ik daar veel verduren van mijn collega's en thuis van mijn vrouw - werd ik overvallen door een vreemd gevoel, een mengeling van euforie en ongerustheid. Het lag uiteraard voor de hand beide aan Venetië toe te schrijven. Ik was verliefd geworden op Venetië, vandaar de liefdeseuforie; en mijn twijfel of ik haar ooit zou terugzien, veroorzaakte de ongerustheid, want het Poolse leger maakte al voorbereidingen om zich van Italië naar Engeland te verplaatsen.
Die zomer ging ik met mijn vrouw een week naar Capri. Daar vond ik op het strand een afgedankt exemplaar van Stars and Stripes, het Amerikaanse legerblad dat ik bijna nooit las omdat ik zowel de Polish II Corps als de Italiaanse kranten las, speciaal om mijn Italiaans te verbeteren. Stars and Stripes had een dubbele pagina over Venetië, met foto's, en ik herkende onmiddellijk de twee onscherpe foto's van de Contessa en haar zoon. Om redenen die ik nog steeds niet begrijp, besteedden de Italiaanse kranten (en onze bescheiden Poolse krant nog minder) minder aandacht aan de gebeurtenissen dan de Amerikaanse krant. Misschien waren de Italiaanse journalisten, ondanks hun neiging tot cronaca nera, van mening dat het verhaal te pijnlijk was voor de naoorlogse sfeer in Italië.
Dit waren de simpele feiten van het verhaal. In de laatste fase van de oorlog voegde graaf Alvise Terzan, zoon van gravin Giuditta, zich bij het speciale onderdeel Salo van de Fascistische Republiek, een peloton dat zichzelf al snel onderscheidde door wreedheid; het Amerikaanse rapport omschreef het als ‘de marteleenheid’, en de Italianen brandmerkten het als la squadra fascista degli aguzzini e dei boia. Na de nederlaag keerde Terzan terug naar Venetië, waar zijn moeder hem in haar huis in de Calle San Barnaba verborgen
| |
| |
hield. Ze gingen meestal 's avonds laat een eindje om, na middernacht als de stad geheel verlaten was. Eergisteren, op 27 juli (de correspondent deed verslag uit Venetië) sprong er plotseling een gemaskerde man uit het portaal van een huis op de Campo San Barnaba, rende het paar achterna en vuurde zonder iets te zeggen drie keer op de jonge graaf. Daarna vluchtte hij in de richting van het Canal Grande waar waarschijnlijk een motorboot op hem lag te wachten. De correspondent kon zich de laatste scène niet hebben ‘verbeeld’. Om te beginnen was er waarschijnlijk iemand die het had zien gebeuren vanuit een raam aan de Campo. En verder komt het overeen met mijn verbeelding. Voordat de politie, gewaarschuwd door een telefoontje, verscheen - dat wil zeggen twintig minuten na de aanslag - knielde Giuditta eerst zwijgend bij het lichaam van haar zoon en toen ging ze boven op hem liggen ‘alsof het haar geliefde was en niet haar zoon’ (de woorden van de verslaggever). Ze lag doodstil totdat de politie arriveerde; twee sterke mannen hadden hun handen vol om haar van de dode af te sleuren.
Vreemd genoeg wilde ik niet dat mijn vrouw, die naast mij op het strand lag, dit exemplaar van Stars and Stripes las, dus verstrooidheid veinzend dook ik ermee in zee en zwom met een paar flinke slagen van het strand weg. De doorweekte krant begon langzaam te zinken; ik bleef zonder me te bewegen op het water drijven en staarde naar de twee verbleekte foto's.
‘Het martel- en executiepeloton’ noemden de Italianen het. Het was nog te vroeg voor een rapport erover of zelfs betrouwbare informatie. Maar wel flarden, chaotische flarden nieuws. Deelnemers aan en getuigen van de strijd in het noorden stroomden Rome binnen. Ze waren niet erg spraakzaam, de waarheid is dat de slotfase van de oorlog tot wreedheden aan beide kanten leidde, zowel bij de fascisten als bij de partizanen; het meest gebruikte woord in die tijd was ‘escalatie’. Maar na wat wijn of een fles sterke drank kwamen de tongen los. Twee keer hoorde ik, als ik voorzichtig informeerde, de naam van de jonge graaf Terzan noemen. En beide keren werd hij een belva, een ‘beest’ genoemd. Maar één man ging verder: belva humana klinkt nog erger.
Ik dacht steeds aan hem, aan de ‘cherubijn’ die Alvi heette, aan hem en niet aan zijn moeder. De oorlog had ons niet gespaard met voorbeelden van beestachtigheid en onvoorstelbare wreedheid. Vooral niet in mijn eigen land. Bij het horen van berichten uit de door Hitlers leger veroverde landen, die vervolgens door de Sovjetlegers werden bezet, vervielen we soms tot die instinctieve, domme en egoïstische houding: ‘Mensen kunnen aan alles wennen.’ Maar
| |
| |
de kiem van totalitair ‘heropvoeden’ lag in deze opmerking op de loer. Het was een leugen die de geest vergiftigde. Daar was ik zeker van toen ik door Rome liep, maar ik was me er ten volle van bewust dat het eind van de oorlog, met zijn belofte van de terugkeer van elementaire menselijkheid, het me moeilijk zou maken op mijn qui vive te blijven. Het lag trouwens allemaal in het gezicht van Alvise Terzan besloten. Ik herinnerde me het zachte, bijna meisjesachtige jongensgezicht van de foto's; evenals het gezicht door de ruit toen hij op de avond dat hij thuiskwam naar zijn kamer keek, een hard gezicht, vertrokken van louter haat. Wat was er in die tussentijd gebeurd? Hoe had die verbazingwekkende verandering plaatsgevonden?
De weinige informatie die mij bereikte, gaf geen opheldering. Slechts twee keer was hij gesignaleerd, terwijl hij op een wrede manier ‘verdachten’ martelde, op kinderen en oude mensen schoot, oude vrouwen verkrachtte en huizen van mensen die als ‘vijanden’ werden beschouwd in brand stak. Zijn naam joeg angst aan. Waar zijn peloton langskwam bleven weinigen over om te rouwen.
Of ik me nu in de feestelijke menigte in de straten van Rome bewoog of 's nachts (alleen of met mijn vrouw) langs de Tiber slenterde, trouw liep het gezicht van het kwaad naast me. Voortkomend uit een behoefte, de onweerstaanbare behoefte om te pijnigen.
Het Poolse leger was, op de soldaten na die besloten hadden naar Polen terug te keren of om persoonlijke redenen in Italië te blijven, al van Italië naar Engeland verplaatst. Ik was een van de weinigen die het verblijf in Rome hadden moeten verlengen. Maar uiteindelijk werd het tijd om af te zwaaien. De formaliteiten werden vanuit Engeland geregeld. Ik kreeg te horen dat ik niet langer dan tot het eind van de herfst van 1947 in Rome kon blijven. Ik trof maatregelen voor mij en mijn vrouw om begin oktober te verhuizen. In september kwam ik mijn belofte na mijn vrouw mee naar Venetië te nemen. En dat betekende waarschijnlijk mijn laatste bezoek aan Venetië.
We reisden per trein, want het leven in Italië had zich na de oorlog snel hersteld. De privileges van de recente ‘bevrijders’ waren nu afgeschaft, dus moesten we zelf een verblijfplaats zoeken. Ik herinnerde me van mijn eerste bezoek dat wat ooit Ruskins huis op Zattere was tot een bescheiden hotel was verbouwd. Nadat het door het leger gevorderd was geweest, verkeerde het in een nogal armzalige staat, maar de manager of eigenares, een lichtelijk verstrooide oude Engelse dame, mocht ons meteen en gaf ons een nette kamer met een mooi uitzicht op Giudecca.
| |
| |
Ik had de geschiedenis van mijn eerste verblijf in Venetië niet voor mijn vrouw geheim gehouden, ik had alleen achterwege gelaten dat ik geheel in de ban van de Contessa was geraakt. Net als ik nu, was ook zij geheel geconcentreerd op de tragedie van de zoon, die zo tekenend was voor de stormachtige jaren na de val van het fascisme. We waren 's avonds laat aangekomen en de volgende dag bezochten we samen de caféhouder op de Campo San Barnaba. Tot mijn verbazing herinnerde hij zich mij en 's nachts nodigden wij hem aan onze tafel in het lege café. Ik moet bekennen dat ik op de dag dat we aankwamen alleen naar het kleine huis in de Calle San Barnaba was gesneld. Ik belde een paar keer zonder succes aan, waarna ik op mijn knie een briefje schreef en het in de brievenbus stopte, terwijl ik me realiseerde dat naar alle waarschijnlijkheid, de Contessa er tegenwoordig niet meer in zou kijken. Het was misschien één, wellicht twee uur toen de caféhouder ons naar de voorkant dirigeerde, waar de verlichting al uit was. Hij gebaarde ons bij het raam te gaan staan dat uitkeek op de campo. De Contessa stak met een rustige, krachtige tred het plein over en bleef een kwartier weg. Klaarblijkelijk had ze een vaste route voor haar nachtelijke wandeling, want ze kwam op weg naar huis in hetzelfde rustige tempo over het plein terug. Ik kon me niet inhouden; ik stormde het plein op achter haar aan. Ze draaide zich naar mij om met een uitgebluste, kleurloze blik (waar waren haar fonkelende ogen gebleven?) en zei zachtjes: ‘Dit moet een misverstand zijn, ik ken u niet. U zou een vrouw alleen niet lastig moeten vallen.’ Ik was sprakeloos en deinsde terug.
Ze woonde geheel alleen (aldus de caféhouder), ze verliet 's morgens haar huis om naar de Accademia te gaan en 's nachts voor een kleine wandeling, ze kwam niet meer in het café voor haar ochtendkoffie. Ze kopieerde nog steeds schilderijen in de Accademia en ze schilderde thuis (het licht in haar kamer was de hele nacht aan) en soms verkocht ze de kopieën niet zo zeer als een talentvol kopiiste, maar meer als de beroemde heldin van een drama uit vroeger jaren. En 's zondags scheen ze heel vroeg, onafhankelijk van de weersomstandigheden, het graf van haar zoon te bezoeken.
Toen ik wat ik tot nu toe had geschreven aan het bijschaven en corrigeren was, openbaarde de autobiografische inslag in mijn verhaal zich overduidelijk. Ik weet niet of dat goed of slecht is. In het algemeen houd ik van ik-verhalen, maar meestal betreft het dan een verteller die slechts af en toe en vrijblijvend geïdentificeerd kan worden met de auteur. Maar in mijn geval is het autobiografische element opdringerig en indiscreet. Waarom? Mijn schrijversinstinct
| |
| |
zegt me dat het niet anders kan, maar tegelijkertijd voel ik dat ik iets heb uit te leggen.
Er voltrekken zich verschillende soorten gebeurtenissen in ons leven. Sommige gebeurtenissen overkomen ons en trekken onze aandacht zonder ons meteen bij de ontwikkeling van het ‘gebeuren’ te betrekken, alsof ze onvoldoende tot de diepere lagen van onze gevoeligheid doordringen. Dat is de eenvoudigste soort, en de schrijver kan al dan niet vindingrijk de zaken naar zijn hand zetten. Er bestaan ook gebeurtenissen waarbij de afstand tot het ‘gebeuren’ varieert en waar zo nu en dan helemaal geen afstand is, zodat er sprake is van een zekere mate van betrokkenheid (dan wordt het een kwestie van ‘empathie’). En ten slotte kan het gebeuren, hoewel zelden, dat er een sterk gevoel ontstaat deel uit te maken van een diep ingrijpende gebeurtenis. Dat veroorzaakt het vreemde, min of meer absurde gevoel dat onze betrokkenheid veel belangrijker is dan ze lijkt. Dan dringt het autobiografische karakter zich steeds meer op de voorgrond. En dat is het geval met het Venetiaans portret.
In november 1947 verhuisden we naar Engeland. Ik ga niet in op de details van de demobilisatie en de beslommeringen om je in een vreemd land te vestigen en stap meteen over naar onze donkere kamer in een appartementengebouw in de buurt van het metrostation Gloucester Road. Na al die jaren associeer ik die kamer met een diepe put. Het is waar, in die tijd keek ik - maar niet als we in ons andere appartement naast het mooie oude park waren - wanneer ik niet aan het werk was vaak naar beneden naar de muur van de vochtige gesloten binnenplaats en viel ten prooi aan een onmogelijk verlangen naar Venetië. Hoe kon dat? Hoe kon ik een beeld van Venetië ontwaren of zelfs oproepen op een smoezelig stukje van een vieze muur? Ik weet het niet, maar één ding is zeker: hoe meer ons leven in die donkere kamer een zich herhalende nachtmerrie werd, hoe vaker euforische beelden aan mij voorbijflitsten. Dit verschijnsel deed zich later ook buitenshuis voor, ik viel ten prooi aan vergelijkbare fantasieën in smerige straatjes, beschenen door het gele licht van de straatlantaarns. Het was onvoorstelbaar hoe ik fragmenten van Venetië en van twee gezichten, de vrouw en haar zoon, kon oproepen en ze in mijn herinnering levend houden. (Ik zou zelfs durven beweren dat ze naarmate de tijd verstreek steeds levendiger werden.)
Dit vermogen om in gedachten even uit de Londense put naar Venetië te ontsnappen duurde vrijwel tot het eind van mijn vijfjarig verblijf (hoewel met lange onderbrekingen in het nieuwe appartement). Het woord ‘vrijwel’ slaat op een periode van een half jaar
| |
| |
van geleidelijk, maar onafwendbaar afglijden naar de afgrond of nog diepere spelonken in ons Londense bestaan (en hoevele waren er!) Plotseling ebden de visioenen van Venetië weg en was Londen gewoon weer Londen. We hadden allebei gedacht dat we nooit meer die verstikkende duisternis te boven zouden komen. Na de dood van mijn vrouw woonde ik drie jaar in München. Ik trouwde opnieuw en vestigde me in Italië.
Een jaar nadat ik naar Napels was verhuisd, stonden de kranten vol verhalen, om nog maar te zwijgen van de gespecialiseerde artikelen en reproducties, over de grote Lorenzo Lotto-tentoonstelling in het Dogenpaleis in Venetië. De officiële opening zou in aanwezigheid van de president van de republiek en de ministers de dag na Kerstmis 1956 plaatsvinden. De tentoonstelling zou tot 1 mei van het volgend jaar lopen. Berensons lijvige Lotto lag in de boekwinkels. De pers besteedde veel aandacht aan het raadsel van de nogal vreemde timing van de tentoonstelling. Buitenlandse toeristen vermijden om vele redenen meestal 's winters Venetië. Dit moest de reden zijn waarom de organisatoren hadden besloten de tentoonstelling eerst voor het Italiaanse publiek open te stellen en pas later, aan het eind, voor de buitenlandse bezoekers. Eén journalist permitteerde zich een grote ‘dichterlijke vrijheid’ toen hij met een originele verklaring kwam: aangezien de ‘mysterieuze’ Lotto ‘tijdens zijn leven was ondergewaardeerd’, en ‘in armoede was aangenomen door het klooster van Loreto’ en ‘door zijn geboortestad Venetië was veronachtzaamd’, werd hij verplicht om vijf eeuwen later thuis te komen in de winterse Venetiaanse mistnevels. De kranten besteedden het meeste aandacht aan de verwaarlozing door zijn tijdgenoten (‘de uitmuntende portrettist!’), zijn speurtochten op zoek naar werk, zijn honger en zijn eenzaamheid. ‘Venetië buigt het hoofd en slaat zich op de borst, de wereld heeft de Meester ontdekt,’ luidde de kop van een van de artikelen.
Alle verslagen besteedden een paar regels aan een mysterieus onderwerp: het hoogtepunt van de tentoonstelling zou een onbekend schilderij van Lotto zijn, dat kortgeleden ontdekt was op de zolder van een huis in Loreto, waar eeuwen geleden de rijkste koopman van de stad had gewoond, een collezionista di oggetti preziosi, een verzamelaar van kunstvoorwerpen en een mecenas voor de kunstenaar. Het schilderij was toevallig ontdekt en in 1954 gekocht door een Venetiaanse antiquair, Marini. Het werd door de expert gravin Terzan, die ook de restauratie had verzorgd, geïdentificeerd als een Lotto.
Op 20 december ging ik naar Venetië, alleen, want mijn tweede
| |
| |
echtgenote bleef bij ons pasgeboren zoontje. Ik was uitgenodigd om kerstavond bij een Poolse vriend uit het leger en zijn Italiaanse vrouw in Padua door te brengen. Mijn tijdige komst maakte het echter niet makkelijker om een hotelkamer in Venetië te vinden. Alle hotels waren minstens een maand van tevoren al volgeboekt, want de ophef in de pers had Lotto ‘de culturele gebeurtenis van het jaar’ gemaakt. In het uiterste geval had ik een paar dagen gebruik kunnen maken van de gastvrijheid in Padua, maar ik wilde het liefst de hele tijd in Venetië doorbrengen (met uitzondering van de kerstavond in Padua). Ik had niet veel hoop toen ik Huize Ruskin probeerde, maar de oude Engelse dame herkende me. Ze herinnerde zich ook mijn eerste vrouw en vond het zo bijzonder mij na al die jaren weer te zien dat ze me onmiddellijk naar een volgepropte kamer bracht, onze kamer tijdens ons verblijf vlak na de oorlog, die door een echtpaar uit Bologna was gereserveerd vanaf de openingsdag van de tentoonstelling. Ik beloofde haar dat ik de nachttrein naar Napels zou nemen zodra ik de tentoonstelling had gezien en dat ik die ochtend mijn bagage bij de receptie zou zetten.
Die nacht zat ik, zonder een oog dicht te doen, gehuld in een deken (Huize Ruskin had geen centrale verwarming) aan het raam. Ik staarde bewegingloos naar de koepel van de kerk op Giudecca, alsof ik verwachtte dat er iemand naast me zou gaan zitten, de geest van iemand met wie ik jaren geleden precies hetzelfde nachtelijke beeld van Venetië had gedeeld; alsof ik ervan overtuigd was dat de doden als geestverschijning weer tot leven komen, als je je vastbijt in het beeld waarnaar zij ooit lang en intens hebben gestaard.
De nacht was helder, kil en windstil, de lucht bezaaid met bleke sterren en het donkere kanaal rimpelde zachtjes als een lap satijn. Tegen zonsopgang viel er onverhoeds een deken van mist over de stad, dicht en ondoordringbaar; binnen een kwartier was Venetië totaal verdwenen, zodat je je kon afvragen of het daarvoor wel had bestaan. Scheepstoeters weerklonken en de witte mist werd doorkliefd door bliksemachtige schichten van zwaailichten en lantaarns. De mist bleef gedurende mijn hele verblijf hangen, af en toe heel even optrekkend. Maar wat een momenten waren dat! Venetië werd een serie heimelijk gestolen beelden. Portretten van voorbijgangers werden even onthuld om meteen weer te verdwijnen. Het was pas toen dat ik - als ware het een voorbereiding op de Lotto-tentoonstelling - in het menselijk gelaat het natuurlijke talent tot ‘modelzitten’ ontdekte. Wij zijn allemaal levende portretten, vooral als ons gezicht even door de mist breekt. Om zulke momenten gaat het de grote portretschilders.
| |
| |
Een lange rij bezoekers schuifelde langzaam naar het Dogenpaleis, mistflarden mee naar binnen nemend in de drukke hal, waar kassa's en verkoopstands waren ingericht. De tentoonstelling begon achter de tourniquetten. Ik liep vrij snel door, keek oppervlakkig naar de schilderijen van Lotto die ik al van de afbeeldingen kende en haastte me naar de ‘parel van de tentoonstelling’, naar wat de kranten gisteren een ‘sensatie’ hadden genooemd.
Eindelijk zag ik in de verte, in wat de laatste zaal bleek te zijn, een verlichte nis waar een menigte bezoekers in een halve cirkel omheen dromde. Daar moest ik zijn als ik mijn bezoek aan de tentoonstelling wilde beginnen met de nieuwe aanwinst, met het tot nu toe onbekende en miraculeus ontdekte portret van Lotto.
Ik kon zien dat beide zijden van de nis behangen waren met donkerrode of paarse stof, wellicht brokaat, van boven en van onderen horizontaal aangelicht door gestileerde kaarsvormige lampen. Onder de bovenste lamp hing een uitvoerige maar van een afstand onleesbare beschrijving. Ik ben allergisch voor mensenmassa's, dus het enige wat ik kon doen was wachten. Maar dat had ik verkeerd ingeschat. Telkens als de halve cirkel voor de nis kleiner werd, werden de lege plekken meteen ingenomen door nieuwkomers. Of ik het leuk vond of niet, ik moest mijn tegenzin overwinnen, bij de menigte gaan staan en uitkijken naar een onverwacht gaatje. Eindelijk kwam het moment dat ik, hoewel tussen de hoofden en over de schouders van de mensen voor mij, de hele nis kon zien.
De eerste die ik zag was de Contessa. Ze zat in een rolstoel, haar benen tot aan haar voeten in een deken gehuld. Vanaf haar taille was ze nog net zo mooi als vroeger; haar gezicht was met de jaren niet ouder geworden, maar leek overschaduwd met iets dat op waanzin leek. Haar ogen fonkelden meer dan ooit, ja, het vuur in haar ogen gloeide zelfs feller en enigszins angstaanjagend. ‘Ze is verlamd,’ zei een man voor mij tegen zijn vriendin. ‘Ze verloor de macht over haar benen vier jaar nadat haar zoon is doodgeschoten.’ Zij beantwoordde vragen van mensen die erin slaagden dichtbij te komen. Ik luisterde naar haar antwoorden - dezelfde zachte diepe stem! Ze gaf gedetailleerde en zakelijke antwoorden en ik beluisterde (misschien was ik de enige) een spoortje trots in haar stem. Toen ik erin slaagde zo dicht bij haar te komen dat ze me wel moest zien, keek ze me heel even indringend aan en ging toen zonder een spier van haar nobele gelaatstrekken te vertrekken door met het beantwoorden van de vragen die haar gesteld werden. Ik was ervan overtuigd dat ze me herkend had, maar dat ze dat niet wilde laten blijken. Sterker nog, ze verwachtte van mij hetzelfde.
| |
| |
Niet zonder moeite baande ik me een weg naar het schilderij. Ik zou graag goedkope, dramatische effecten willen vermijden, maar terwille van een getrouwe weergave kan ik de details van mijn eerste indruk niet weglaten: het was alsof ik een klap tegen mijn ogen kreeg, mijn hart sloeg plotseling over, mijn knieën knikten, mijn gezicht gloeide alsof ik te dicht bij de open haard had gezeten en mijn adem stokte. Ik herkende de compositie van het schilderij Dubbelportret - vergelijkbaar met het Weense Drievoudige portret - van het doek op de schildersezel in het atelier van de Contessa, dat ik doelbewust had onthuld. Maar alleen de compositie. Toen ik destijds de Venetiaanse zijden sjaal van het doek trok, stond ik weliswaar voor een net opgezet schilderij, maar het was duidelijk het prachtige engelachtige portret - de trois quarts - van de jonge zoon van de schilderes. Nu stond ik voor een Dubbelportret van Alvi zoals hij was teruggekomen uit de oorlog, de Alvi die ik in een flits had gezien (en waarschijnlijk was ik de enige) door de glazen tochtdeur tussen zijn kamer en de buitentrap. Het was een hard, mannelijk gezicht met een brutale en onverschrokken blik, maar er was geen spoor van die vreselijk wrede uitdrukking in het gezicht van de jonge soldaat. Het was een mooi gezicht (het leek op het gezicht van een soldaat die net onderscheiden was); wat een mooi dubbelportret was het!
De toelichting bij het bovenste licht gaf de details van de ontdekking van het schilderij, noemde het jaar 1555 (met een vraagteken) als mogelijke datering van het portret en vermeldde dat het onmogelijk was geweest de identiteit van de afgebeelde man te achterhalen. Vermeld werd dat het geschilderd was in Lotto's ‘geheel volgroeide en wellicht wat overrijpe stijl’ (pienamente maturo e forse anche un po' stagianato) en het suggereerde dat het hoogstens een jaar of twee voor de dood van de kunstenaar was geschilderd. Wat had de Contessa die stijl doorgrond, de kleurschakeringen, de houding van hoofd en armen! Wat had haar grenzeloze liefde voor de echte poseur haar kunst vleugels gegeven!
Toen ik weer tot mezelf kwam, passeerde ik nogmaals haar rolstoel alvorens de overige tentoonstellingszalen te bezoeken. Ik moet gevoeld hebben dat ze naar me keek, maar ik heb geen moment haar kant opgekeken.
Enkele jaren verstreken. Regelmatig kocht ik kunsttijdschriften en meer dan eens had ik de mogelijkheid kleurenafbeeldingen van Lotto's Dubbelportret te bewonderen, voorzien van geleerde commentaren van kunsthistorici en ‘terloopse’ complimenteuze opmerkingen over de restauratie van Giuditta Terzan. Toen het schilderij
| |
| |
werd aangekocht door de Accademia in Venetië publiceerde het gezaghebbende blad Il Mondo dell' Arte een uitgebreid interview met de Contessa, compleet met foto's van de restauratrice, haar huis en haar atelier. Ik verbaasde me over het interview en herlas gretig een paar maal het handig en intelligent balancerende verhaal van de Contessa met haar deskundige bespiegelingen over de Venetiaans-Loretaanse meester. Maar nog het meest van alles verbaasde ik me over haar koelbloedigheid. Ik kende de waarheid, misschien als enige in de wereld naast de Venitiaanse antiquair Marini, en ik bewaarde het geheim diep in mijn hart. En ik pijnigde mijn hersens, me afvragend hoe die verlamde vrouw de kracht vond zo met vuur te spelen. Want ik twijfelde er geen moment aan dat de vervalsing niet lang onopgemerkt zou blijven, hoe opmerkelijk en bijna groots haar tot nu toe verborgen en plotseling geopenbaard talent ook was. Ik kreeg gelijk, al had ik niet kunnen vermoeden dat het zo lang, tot 1975, zou duren. De rechtszaak zou enig licht werpen op de bron van de Contessa's kracht en op haar verbluffende zelfbeheersing en indrukwekkende moed.
In oktober 1975 viel in een vooraanstaand blad de eerste donderslag van de naderende storm; ‘La Contessa Van Meegeren?’ luidde de vileine titel boven een artikel van een Lottokenner. Er werd niet verwezen naar het Venetiaanse Dubbelportret en de Contessa werd niet met name genoemd. Maar de schrijver zinspeelde op haar met de naam van de briljante Vermeer-vervalser (hoewel met een vraagteken) en sprak in algemene bewoordingen over de uitzonderlijk riskante zaak van de ongelukkige en berooide Lotto, ‘die zijn meesterwerken in de rondte strooide, zonder de minste bescherming van zijn rechten als schilder - makkelijk voor navolgers (wat geen misdaad is) en voor vervalsers (wat wel een misdaad is)’.
Ik weet niet of de ingezonden brief van Giuditta Terzan naar de krant een vergissing was of een stoutmoedige, rationele zet. Achteraf bekeken zou zij hebben kunnen afzien van commentaar, want alleen haar titel werd genoemd en niet haar naam en het Dubbelportret kwam in het artikel niet eenmaal ter sprake. Klaarblijkelijk was zij van oordeel dat onmiddellijk de puntjes op de i zetten de beste tactiek was. ‘Ik veronderstel,’ schreef zij in haar brief, ‘dat de terecht als kenner van Lotto's werk te boek staande professor Salimbeni in zijn artikel op het Dubbelportret (waarvan ik de restauratrice was) uit de geroemde Venetiaanse tentoonstelling doelt. Hij heeft kennelijk uit voorkomendheid geen namen genoemd. De suggestie alleen, of beter de suggestie van een suggestie van insinuatie is voor mij voldoende aanleiding om een uitspraak te verlangen van een com- | |
| |
missie van deskundigen, met inbegrip natuurlijk van professor Salimbeni.’
Salimbeni reageerde droog en zakelijk. Ja, met enige consideratie (een heimelijke toespeling op de persoonlijke tragedie van de Contessa) had hij er de voorkeur aan gegeven om de zaak heen te lopen in plaats van meteen op zijn doel af te stevenen. De brief van Gravin Terzan gaf hem nu alle ruimte. Hij beschouwde Lotto's Dubbelportret inderdaad als een zeer kundige en in zeker opzicht zelfs prijzenswaardige vervalsing. Zonder een moment te aarzelen stemde hij ermee in een commissie van experts te benoemen en hij stelde een zestal namen voor, waaronder zijn eigen. Naar zijn mening zou de commissie benoemd moeten worden door de rechtbank en namens haar dienen te functioneren. Verder zou de Accademia als eigenaar van het schilderij het recht hebben om Contessa Terzan en de antiquair Marini te dagvaarden.
En zo gebeurde het ook. Maar nog voordat de zaak voor de rechtbank in Venetië kwam, was de zeskoppige commissie in tweeën verdeeld: drie deskundigen achtten het portret authentiek, zij geloofden dat het schilderij van Lotto was; drie beschouwden het als een uitermate kunstige vervalsing. Hun standpunt bleef gedurende de week dat de rechtszaak duurde ongewijzigd. Er zou geen veroordeling zijn geweest, dat wil zeggen dat de Contessa en Marini met (half) opgeheven hoofd de rechtszaal hadden kunnen verlaten en dat het schilderij zou zijn teruggekeerd naar een zaal of een kluis in de Accademia, ware het niet dat Giuditta Terzan een verklaring aflegde. De pers besteedde veel aandacht aan de vraag waarom zij dat deed; voor mij kwam het echter niet als een verrassing. Zij gaf de vervalsing toe en beschreef nauwkeurig de omstandigheden, maar ze kon niet nalaten met kalme tevredenheid te wijzen op haar halve succes. Gevraagd naar haar motief zei ze dat ze verleid was door de aanzienlijke opbrengst. ‘Maar dat is niet alles,’ voegde ze eraan toe, en haar beheerste stem brak toen enigszins. ‘Ik wilde de wereld ook een blijvend portret van mijn gestorven geliefde (amatissimo) zoon nalaten.’
De Venetiaanse antiquair werd veroordeeld tot vijf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Zij kreeg dezelfde straf, maar met het verschil dat ze als invalide naar een strafinrichting voor invaliden nabij het Como-meer werd gestuurd. Het portret, het corpus delicti, werd door de rechtbank in beslag genomen.
We zaten bij het open raam van een gebouw op de vierde verdieping aan de Tiber. De lucht was helder en blauw en we hadden goed zicht
| |
| |
over de brug naar de overkant en het standbeeld van Gioacchino Belli, de meester van sonnetten in het romanesco-dialect, die spotte met liefdes uitspattingen. Gogol bewonderde de dichter en heeft hem trachten te vertalen. Het gebouw stond naast het oude getto, niet ver van de synagoge en de bewoners waren welgestelde mensen. Tegenover mij zat Giovanna Olindo, de jongere halfzuster van de Contessa en al enige jaren weduwe van een puissant rijke aannemer. Ze leek op een oude geplukte kalkoen: ze knipperde voortdurend met haar ogen, en net zo vaak stootte dit verschrompelde mens commentaar uit, piepend en scherp en net zo kaalgeplukt als zijzelf.
Het was niet eenvoudig geweest om bij haar op bezoek te komen. Ik had een smoesje moeten verzinnen (‘Ik had iets meer met uw zuster dan zo'n vluchtige oorlogsrelatie’), wat ik hierbij opbiecht en mezelf vergeef: ik zag geen andere mogelijkheid om in contact te komen met de enige persoon die me zou kunnen vertellen hoe het de Contessa was vergaan tussen haar veroordeling en haar dood.
Giudi (ze gebruikte de familiaire naam) had haar hele straf in de strafinrichting voor invaliden uitgezeten. Ze was apatisch alsof haar geest elders was en ze had nergens zin in, ze stelde zelfs geen prijs op de schildersspullen die haar zuster haar zond. Ze verwachtte slechts één ding van haar zuster: de advocaten betalen voor haar steeds hernieuwde pogingen om het door de rechtbank in beslag genomen schilderij los te krijgen. Alle pogingen bleken vruchteloos; het was duidelijk dat de rechtbank bang was dat de vervalsing opnieuw zou worden misbruikt. De voortdurende weigering maakte Giudi uiterst zwaarmoedig. Toen ze haar straf had uitgezeten werd ze, op kosten van haar zuster, opgenomen in een inrichting voor zenuwpatiënten in het Aostadal. Daar bracht zij acht jaar door, ‘dood voor de wereld’ (zoals mevrouw Olindo het noemde). Het was pas nadat de rechtbank besloot het schilderij vrij te geven dat ze ontwaakte uit haar lethargie. Ze kwam weer tot leven. Ze keerde ogenblikkelijk terug naar het huis in Venetië dat al die jaren afgesloten en verlaten was geweest. Haar zuster voorzag in haar onderhoud en vond een huishoudster voor dag en nacht, een ver familielid van hun moeder, een oude vrijster met een ijzeren wil. De Contessa leefde nog enkele jaren en waakte stijf van achterdocht over haar schat tot aan haar dood als gevolg van een hartaanval.
Mijn intuïtie had me dus niet bedrogen. Het hele verhaal was tot op zekere hoogte een moderne variant van Henry James' Venetiaanse novelle The Aspern Papers. Tot aan het kleine detail van het familielid van de Contessa, dat leek op de oude vrijster Tita, de nicht van juffrouw Bordereau.
| |
| |
We gingen naar de andere kamer voor de thee. Aan de muur hing, onder een klein crucifix, niet beschenen door het zonlicht, het Dubbelportret van Giuditta van Meegeren. Ik stond er zo lang naar te staren dat mevrouw Olindo mij er op lichtelijk geïrriteerde toon aan moest herinneren dat de thee was ingeschonken. Het Venetiaanse portret was inderdaad een meesterwerk; zou Lotto zoiets geschilderd kunnen hebben? De vervalster had twee schitterende, meedogenloze en betoverend mooie gezichten van het kwaad geschilderd.
Vertaling: Els Broeksma
|
|