den zolang het leeft.
Wat ook prettig is: de gevoelsband met kunstwerken is te delen, zonder jaloezie, met vele anderen. Zo ben ik de liefhebbende maar lang niet de enige hospita van Gewassen vlees. De eerste lezing, in 1994, was reden om een week in bed te blijven: ik had geen tijd om op te staan, ik was er niet, ik las. De herlezing, vijf jaar later, duurde twee dagen. Andere stad, ander leven, ander bed.
Wat is de clou van schrijfkunst? Van de ramp die leven heet een dramatisch (ofwel bewegend) beeld scheppen dat om te schateren is en tegelijkertijd door merg en been gaat, dat evenveel medelijden als afschuw wekt, beeld dat een spiegel is maar tegelijk een open raam. Je raakt van slag, het krankjoreme van ieders lot balt zich samen in dat van de hoofdpersoon en van je lezende zelf, of het nu don Quichot is, Iwan Iljitsj die moet sterven, Humbert Humbert of Willem Augustijn van Donck, de antiheld van Gewassen vlees.
Het ijselijke tafereel van het eerste hoofdstuk, niet meer dan zeven bladzijden, geeft een complete samenvatting van de catastrofe die het menselijk leven is door het noodlottige en redeloze handelen van kleine, weerloze en niettemin door hun geraffineerde impulsen oppermachtige wezens, gedreven door weerloos en niettemin oppermachtig hunkeren, en in die perversie ook nog blootgesteld aan de veel te grote, barre, dodelijke fysische wereld, in dit geval de bevroren Zuiderzee. Vier kinderen, Obe, Okke, het meisje Ekke en de mankepoot Petrus die een gonjezak draagt, schaatsen met de stormwind in de rug de zee op en halen daar, ver buitengaats, een rode kat uit de zak. Zijn poten zijn met pek vastgekleefd in walnootdoppen, om hem elk houvast van klauwen te ontnemen. Ze zetten de kat op het ijs neer en kijken het beest na, dat als een rode vlam door de tomeloze wind wordt meegesleurd: het is een offer. Dat is manke Petrus, die de kat heeft gevangen, ook. Hij zal slachtoffer worden van zijn eigen hunkering om te kunnen meedoen. Wie niet?
Deze grimmige, strakke openingsbeelden staan ogenschijnlijk in geen enkel verband met de burleske levensgeschiedenis van Willem Augustijn, die de rest van het boek beslaat; maar ze geven er bij voorbaat een lading van tragiek aan. Hij is een vaalblonde, slappe sliert die figuurlijk mank gaat doordat zijn moeder in het kraambed is gestorven, reden waarom zijn vader niet van hem houden kan maar wel van zijn uit verdriet verwekte bastaardzoon. Willem Augustijn krijgt op zijn twaalfde verjaardag deze hem onbekende donkerharige dwerg als adoptief ‘cadeau’. De ‘weesjongen’ wordt gedoopt en zal voortaan ook Willem Augustijn van Donck heten, ofwel ‘de Tweede’.
In Rosenbooms roman is het noodlot een complot dat zich uiteindelijk ontrafelt en alleen maar tot de doodstraf kan leiden - ook een offer, want de vader zal nu als moordenaar terechtstaan nadat de zoon de bastaardbroer heeft verkracht en vermoord en als een ware martelaar in zijn onderaardse kerker met kijkgat door het hele stadsvolk is verguisd en ondergepoept. De laatste beelden die Willem Augustijn ziet, nadat zijn vader hem het genadeschot heeft gegeven, zijn die van de verijsde Zuiderzee waar hij, Petrus, met zijn manke been onmachtig om tegen de storm in de anderen achterna te schaatsen naar de al verre kust, zich met de wind laat meevoeren, eindelijk verlost van alle hoop, het verblindende niets tegemoet.
IJs en, in de levensloop van Willem Augustijn, suiker, dat zijn de witte, kristallijne substanties die, hard en dood maar geladen met chemie, vitale, krankzinnige impulsen en visioenen oproepen in het zwart van zijn manische geest. Blijkbaar betekent noodlot: niet kunnen berusten in het manke been, de gemiste liefde, etcetera. Je leest en huivert en schiet in de lach, je bewondert, ademloos, want je zou haast wensen dat ook je eigen in volle vaart zijnde ondergang, met al de bizarre rampspoed die je aanricht in eigen en andermans bestaan, zo bloemrijk, zo plastisch, zo afgewogen en toch onbekommerd exuberant van taal