dan het blauw. En ze kusten elkaar. Ze hadden allebei nog kauwgom in de mond, hun tong gleed erlangs.
Hij nam de gom van tussen zijn tanden en legde die in een asbak.
‘Jij niet?’
‘Ik plak 'm wel ergens tegen.’
Weer vielen die tongen op elkaar aan.
‘Pamoesjka's verouderen niet,’ zei hij. ‘Nooit.’
‘Maar de lakens stinken. Je zou ze moeten verversen.’
‘Een tong veroudert ook niet.’
Ze glimlachte.
Heel even nog, terwijl zijn hand haar heup begon te kneden, keek hij in de richting van het raam. Achter de gordijnen stegen kleine, vluchtige schaduwen op, alsof dat brandje van daarnet een verdieping lager woedde. Zwarte rook sloeg ervan af, als een zoenoffer voor al dat wit en dat blauw.
‘Ben je... nog altijd een beetje...’
Nu was hij het die een vinger op haar lippen legde. Daarboven en daaronder, niets mocht worden verwaarloosd. Zijn vingers gleden tussen haar billen, bewimperden de achterkant van haar dijen, verplaatsten zich tergend voorlangs. Zelfs de bijwoorden mochten niet worden veronachtzaamd, ook die van plaats niet. Ze duwde haar heup omhoog.
Na alle vreugde lagen ze een poos zwijgend naast elkaar. Ze sliepen niet, maar wakker waren ze evenmin, ze lieten de dingen door zich heen spoelen.
‘Bij mij zijn dat vaak gezichten,’ zei ze. ‘Ik zie alsmaar gezichten van mensen. Maar ze flitsen zo snel voorbij dat ik ze niet eens kan herkennen.’
‘Misschien zijn het mensen die je van de week in de metro hebt gezien. Misschien willen ze weer op, ze nemen er geen genoegen mee dat je ze maar vluchtig hebt bekeken. Je hebt zo van die opdringerige mensen.’
‘En jij, waaraan moest jij denken?’
‘Niets,’ zei hij lui.
‘Blanco? Zelfs geen voorfilmpje?’
‘Nee, ik zag enkel een beeld, ik weet bij god niet waar het vandaan komt. Het stelde een herder voor, een man die op stelten zijn schapen aan het weiden was. Zo doen ze dat in de Landes, naar het schijnt.’
‘Waarom?’
‘Om verder te kunnen kijken wellicht. Maar het hoofd van de