| |
| |
| |
Wim van de Woestijne
Kapitein Antonio Cardoso
Ik herinner me de kapitein als een grote en sterke man met belangstelling voor literatuur. Hij was groter dan de meeste mensen uit de streek rond Carvoeiro, die door hun eeuwenlange geploeter met boten, zeilen en netten gedrongen van gestalte zijn. Een compacte vissersman staat immers steviger aan de reling, en bukt sneller als er onverwacht een zware roller komt aanzetten. De kapitein was toen nog niet getrouwd.
Ten oosten van Carvoeiro wordt de kust rotsachtig, grillig en niet ongevaarlijk. Voorbij de Rocha Brava borrelt vanuit de zeebodem methaangas naar boven, waardoor zeelui gaan hallucineren en hun boten in volle vaart op de rotsen zetten.
In de nazomer koelt het water er door een stuwing in de oceaan plaatselijk snel af, en vormen zich mistbanken, waar zelfs de vissers beducht voor zijn. Ze raken hun vaste oriëntatiepunten kwijt, houden de boten dicht onder de kust, en kijken angstvallig in het zog of de grande espadarte niet opduikt, de reuzenzwaardvis, die er niet van is gediend dat de sardines en ansjovis voor zijn neus worden weggekaapt.
Wanneer een maand later, ver weg op de oceaan, de herfststormen losbarsten, slaat het water hoog tegen de rotsen. Dan lopen kleine baaien, kommen en inhammen in een mum van tijd vol, en moeten late toeristen en hengelaars snel naar boven klauteren om het lijf te redden. De vissers trekken de boten dan verder op het strand, of brengen die in het haventje in veiligheid, waar ze in de luwte heen en weer rollen, en de storm aan zich voorbij laten razen.
Als de stormen gaan liggen, begint in Europa de winter, maar aan het zuidstrand van Portugal handhaaft zich een zachte, bijna warme, herfst.
's Zomers, wanneer er geen zeewind is, wordt het in Carvoeiro zo heet dat niemand zich op straat waagt. De luiken zijn de hele dag gesloten en de zwerfhonden laten zich niet horen. Alleen in de
| |
| |
| |
| |
achterafstraatjes, die zelfs in augustus, als de zon hoog staat, in de schaduw liggen, zitten oude vrouwen voor hun deuren met tomaten, wat armoedige sla, doorgeschoten basilicum, soms met een kip waarvan de vleugels zijn afgeknipt of een konijn met de achterpoten bijeengebonden. In het najaar zitten ze er met olijven, vijgen, een bosje vogeltjes en wat trossen muskaatdruiven, en in de winter met amandelen, kastanjes, walnoten en takkenbossen, die de houtkachels en ovens moeten opjagen, zodat de zware houtblokken gemakkelijk vlam vatten en tot de ochtend blijven gloeien.
Aan het hoofd van de kleine stoet vrouwen loopt Maria da Fonte. Ze loopt rechtop, rustig en zeker als een hertogin. Het is verder een stoffig groepje dat over de weg schuifelt, vrouwen op weg naar God weet waar, een begrafenis, een trouwerij, een dodewake, een mis. Het is van eeuwen, vanaf de tijd dat de mannen uit de dorpen en velden werden geronseld om bomen te kappen, om op de werven galjoenen en koggeschepen in elkaar te flansen, of in de nauwe onderkomens van de karvelen werden gestouwd om het spoor te volgen van Dias, Da Gama, of Magelhães, van iedereen die de moed had de kustlijn te verlaten en de aarde in oneindige krommen te verkennen.
Een aantal loopt gebogen en steunt op een stok. Een oude vrouw draagt, alsof het de wekelijkse marktdag is en geen Maria Hemelvaart, een paar kippen aan de poten gebonden om haar middel. De beesten schommelen mee in haar bonkige boerse gang. De vrouw van Paulo draagt het bordje nog om de hals waarop staat dat ze kamers verhuurt, en waarmee ze zes keer per week in het hoge deel van de rua Castilho zit.
In hun zwarte jurken met overschorten en hoofddoeken vallen de vrouwen wat weg tegen de rotsen. Alleen de gezichten en de handen op de stok krijgen een vol accent. Achteraan gaat de vrouw van Rivallo, ze loopt, zo lijkt het, wat achterover. Zwangerschapslijnen trekken langs haar mond, en tekenen op een mooie manier haar gezicht.
Op dit deel is de kustweg licht hellend, maar het is nauwelijks de moeite; verderop, voorbij de Rocha Brava, duikt ze na een haarspeldbocht scherp naar beneden. Als een chauffeur daar te laat remt, is de auto niet meer te houden en schiet regelrecht van de rotsen af diep de oceaan in. Moeders die daar met kinderwagens wandelen, leunen wat achterover en zetten de voeten schrap.
Het is stil en heet. De wind laat het afweten, zodat er geen golfslag is en het droge gras in de berm zelfs niet ritselt. In de richting van
| |
| |
Carvoeiro jankt een kettinghond. Het is, naast het getik van de stokken op de weg, het enige geluid. Of je moet de hitte in je hoofd horen bonken.
Precies op vijfhonderd meter voor de scherpe bocht stopt de stoet, die als een harmonica in elkaar schuift. De plek is met twee stenen duidelijk gemarkeerd. Maria da Fonte houdt het hoofd schuin omhoog en luistert. ‘Hij is er niet.’
‘Misschien staat hij bij het haventje. Hij staat altijd bij de visafslag. Laten we naar de visafslag gaan. Hij heeft zich zeker vergist.’
‘We hebben bij de Rocha Brava afgesproken.’
‘Misschien komt hij later. Het is zomertijd. Kapitein Antonio Cardoso houdt niet van gerommel met de tijd. Hij richt zich overdag op de zon, en 's avonds op de sterren.’
‘Hoe laat is het?’ De stem van Maria klinkt schel. ‘Kan iemand mij in 's hemelsnaam zeggen hoe laat het is.’
Kapitein Antonio Cardoso staat vijf keer per week met een bestelauto met open laadbak naast de visafslag. Hij is zo sterk dat hij zijn auto kan tegenhouden als die onverwacht op een helling begint te rollen. De deuren heeft hij uit de scharnieren geschroefd en door kettinkjes vervangen, de benzinetank vult hij voor nooit meer dan een kwart. ‘Wat ik win aan gewicht, betaalt zich terug in eerlijke escudo's.’ Hij wacht in de volle zon tot de particuliere kopers, de kleine handelaren en de restauranthouders zijn verdwenen.
Vlak voor twaalf uur, als de handel stopt en de mensen van de afslag de schubben en afgesneden kieuwen van de weegschalen regelrecht de goot in spuiten, koopt hij de overgebleven partijen met ijs en al op. De kistjes met makreel, zeebaars, sardientjes en kreeft stapelt hij in de laadbak, trekt het dekzeil erover, en leurt ermee langs de restaurants van Club Paraiso en de kleine etablissementen en hotels aan de kustweg. Overal waar hij rijdt, laat hij op het asfalt een grillig spoor van water achter, dat binnen twee minuten verdampt.
Hij is ruw en kort aangebonden, en begint al te tieren en te vloeken als een toerist in zijn rijweg staat terwijl hij nog wacht, tegen zijn auto leunt, en op zijn gemak een sigaartje rookt. Hij trekt steeds verder weg, op zoek naar nieuwe afnemers, omdat het laatste jaar op onverwachte momenten Rivallo opduikt, die als een verpleger een thermometer in zijn handel steekt, naar zijn ventvergunning vraagt, en hem vertelt dat de vis maximaal op drie graden en voor het eind van de middag aangeleverd moet worden. Het is logisch dat hij haast heeft, een sigaartje rookt, de bochten scherp aansnijdt en de toeristen uitfoetert.
| |
| |
Bijna elk jaar huur ik in Club Paraiso voor twee weken een studio. Daar heeft de verdere nieuwbouw van appartementen en de toestroom van toeristen niets aan veranderd, integendeel, die zie ik als een beschermend schild rond de kern van de oude stadjes, zoals de schil van een sinaasappel de vrucht sappig en vers houdt, en beschermt tegen de zon en tegen allerlei insecten.
Aan mijn ontmoeting met kapitein Cardoso gaat een klein incident vooraf.
Hij staat met een kistje vis op de stoep van het restaurant van Club Paraiso, maar Henrique, de kok, weigert zijn vis.
‘Die vis is niet vers. Jij komt met afval aanzetten. Ik heb wel elke avond met eersteklas fijnproevers te maken. Als de keuken niet goed is, kan ik de zaak wel sluiten. De tijden zijn veranderd. Mijn gasten komen van over de hele wereld. Ze komen van buiten Europa. Jij hebt prima spul voor een vissoep, maar niet voor een schotel waarop de vis ligt te pronken. Met jouw handel krijgt de kok geen applaus.’
‘Dus jij moet mijn vis niet.’
‘Dat klopt. Ik heb een andere handelaar die met een koelwagen komt voorrijden.’ Henrique loopt weg.
‘Dus jij wil mijn vis niet.’ De kapitein schreeuwt tegen de rug van de kok.
Henrique draait zich om. ‘Er ligt olie onder je auto. Hoe kan ik je vis kopen als er olie uit je auto lekt?’
‘De motor zit voor, mijn vis ligt achter, en ik zit daar nog tussenin. Jij zoekt zomaar een reden. Jij bedenkt maar wat.’
De kapitein gaat tekeer, scheldt, en smijt uiteindelijk zijn kist leeg over de vloer. ‘Sardines, tonijn en pietermannen, zoek maar uit. Voor de fijnproevers van buiten Europa. Hier heb je mijn hele handel zeeduivel, katvis, en zeespin voor de fijnproevers van over de hele wereld. Morgen koop ik een koelwagen. Morgen koop ik een eersteklas koelwagen. Misschien wel een van buiten Europa, misschien een Amerikaan. Als je me nodig hebt, zal ik eerst eens rustig nadenken of ik wel met mijn Amerikaan kom voorrijden.’
Hij banjert weg. Het kraakt waar hij zijn voeten in het grint stampt. Bij de auto draait hij zich om en zwaait naar de kok.
‘Hé, Henrique, we blijven vrienden.’ Als hij achter het stuur zit, steekt hij zijn lijf half naar buiten. ‘Henrique, zie je neef Rivallo nog wel eens? Werkt hij nog bij de inspectiedienst?’
Henrique zwaait terug. ‘Ja, neef Rivallo werkt nog bij de inspectiedienst. Zijn vrouw is in verwachting. Si, capitano, we blijven vrienden.’
‘Wil je hem feliciteren van mij?’
| |
| |
‘Het wordt een jongen. Rivallo wil dat zijn zoon een visserman wordt.’
‘Hé, Henrique, neef Rivallo is zo dom als de grande espadarte, die bij mist op de vissers loert. Zeg hem dat maar van kapitein Cardoso. Laat de jongen toch naar Lissabon gaan.’
Voordat hij wegrijdt, loop ik naar de auto van Antonio Cardoso, en vraag hem of we een afspraak kunnen maken om over vissoorten en visserijtermen te praten. Hij knikt. Zijn opgewondenheid is verdwenen, zoals na een stormvlaag die niet veel goeds voorspelt het opeens rustig en sereen in de atmosfeer kan worden.
Op zijn beurt toont hij belangstelling voor mijn werk.
‘Als je Camôes vertaalt, moet je de taal van de gewone mensen kennen. Iedereen kent zijn gedichten, omdat hij over iedereen schrijft. Over vissers die met blote handen de netten ophalen en moeten opboksen tegen de treilers uit Engeland en IJsland, over boeren op hun vervallen hacienda's, die geen tijd hebben om naar de mis te gaan, over meisjes die sinaasappels plukken en jongens die naar Porto en Lissabon trekken. Hij schrijft over wasvrouwen en garagehouders.’ Zijn ogen glimmen, hij praat met evenveel vuur over Camôes als een visser over zijn boot.
We spreken af in het café van de oude Luicca. ‘Daar spreek je gewone mensen.’ De kapitein geeft me een hand. ‘Ik ga verder, langs een paar boerderijen, en laat de ogen van de jonge boerenvrouwen weer eens glimmen.’ Hij bijt de punt van zijn sigaar, jaagt de vlam erin, en trekt een paar keer snel en heftig achter elkaar. Daarna start hij de auto. ‘Maandag dus. Bij Luicca. Rua de Santa Amaro.’
In het café van Luicca in de rua de Santa Amaro zwaait de blinde Maria da Fonte de scepter. Iedereen noemt haar blinde Maria, niet alleen omdat ze blind is, maar vooral omdat ze doof is voor de toenadering van de vissers en de schapenboeren, die uit de hoogvlakte één keer per week naar beneden komen vallen. Ze lacht de mannen uit. ‘Jullie willen maar één ding, en ik heb honderd gasten. Hoe moet ik kiezen? Waarom nemen jullie je eigen vrouwen niet mee? Zijn die soms al door de hete zon verdroogd en verdord?’
Als de glazen bijgevuld moeten worden, draaien de bezoekers met een natte vinger over de rand, en schenkt Maria die zonder te morsen vol. Als ze in de rokerige en dronken drukte wordt aangestoten en het sterke goedje over de stijve broeken van de vissers gooit, wordt er nooit gevloekt en gemord, en blijven de knipmessen op zak.
Vrijdag tussen de middag, wanneer de inwoners van Carvoeiro
| |
| |
siësta houden of nog aan tafel zitten, brengt de kapitein garnalen, inktvis, tonijn, alles dat voorhanden is en uit de zee wordt opgevist, naar het café van Luicca. Hij toetert twee keer, zodat Maria het spul voor de deur kan weghalen, en de honden en katten uit de omliggende huizen en stegen zich er niet te goed aan kunnen doen.
Op vrijdagavond maakt Luicca een gevulde caldeirada de peixe. Dan is het extra druk. Vanuit alle hoeken in het café klinkt de hoge en heldere glasmuziek als de gasten met hun ruwe vingers over de rand van het glas draaien. En Maria da Fonte draait haar rondjes versneld om de tafels, en schenkt koude vinho verde, die zo licht is dat moeders die aan de baby's geven als die door de warmte niet kunnen slapen, en die goed smaakt bij de dikke vissoep van Luicca. Er wordt gegeten, gekaart en triktrak gespeeld. Tegen tienen pakt de oude Luicca zijn accordeon, en wordt de lichte wijn vervangen door zwaarder spul. Soms zingt Maria, en luisteren zelfs de ruwe loonwerkers, die de hele lange dag pitten uit de olijven blazen en de vruchten vullen met ansjovis of rode paprika, stil naar de jonge vrouw. Dan liggen de speelkaarten in nette waaiertjes op de tafels en bedekken de ronde vlekken die de wijn, de medronho of de antiquar in de tafels hebben gebrand.
De kapitein introduceert me in het café van Luicca met een enkele zin. ‘Mijn vriend leest onze gedichten en zet ze om in een voor mij volkomen onbekende taal, werkelijk een godswonder.’
We drinken, eten olijven en stukjes stokvis en praten de hele avond. Kapitein Cardoso drinkt snel. Maria zingt en de bezoekers luisteren, maar de kapitein slaat op een gegeven moment op hol. ‘Wat jij kan, kan ik ook.’ Hij schreeuwt door het lied heen. Hij schreeuwt dwars door het café heen naar Maria. De gasten draaien zich om, het wordt rumoerig. Luicca stopt met spelen, en leunt met de onderarmen op zijn accordeon.
Maria da Fonte lacht de kapitein midden in het gezicht uit. ‘Wat kan jij dan allemaal, behalve met je auto langs Club Paraiso toeren? Dat kan iedereen. Dat kan ik ook.’
‘Dat wil ik wel eens zien. Ik zie jou alleen maar rond de tafeltjes draaien, de glazen bijschenken en wat zingen. Ik zie jou niet in een auto langs Club Paraiso rijden. Dat zou een mirakel zijn.’ Hij staat op, en kijkt naar de vissers en andere gasten. Hij kijkt alle tafeltjes langs. ‘Hebben jullie blinde Maria wel eens in een auto zien rijden? Hé, Luicca, heb jij dat wel eens gezien?’
Luicca volgt het spektakel. ‘Nee, Antonio Cardoso, maar daarom durft ze het nog wel.’
| |
| |
In één klap is het doodstil in het café. Niemand zegt wat, en niemand draait op de stoel. ‘Wat zij durft, kapitein, is niet afhankelijk van wat jij ziet.’
‘Vijfhonderd meter. Een halve kilometer. Met jouw auto.’ Maria da Fonte loopt naar het tafeltje van de kapitein. Haar dode ogen kijken over alles en iedereen heen. ‘Ik rijd vijfhonderd meter over de kustweg. Meer niet, dan beginnen de bochten en de steile klippen. Afgesproken? Dan zie je blinde Maria in een auto rijden.’
‘Afgesproken. Over twee weken is het Assunção da Nossa Senhora. Over twee weken, om vijf uur op de kustweg bij de Rocha Brava.’ Hij slaat haar op de uitgestoken hand. De vissers tikken met de knuisten op het tafelblad, en Luicca schenkt voor iedereen een antiquar van het huis.
‘Drinken we geen champagne? Waarom drinken we geen glas champagne?’
Luicca schudt het hoofd. ‘Champagne drinken we maar één of twee keer per jaar. Op Año Novo, wanneer we het jaar met een ander getal aangeven, met Kerstmis, als we de geboorte van het kind herdenken, of op een bruiloft, wanneer twee mensen gelukkig worden. Antonio Cardoso, waarom zouden we champagne als limonade drinken? Champagne hoort bij de grote uitzonderingen. Vandaag drinken we eerlijke antiquar.’
De zaak lijkt beklonken, maar de kapitein sputtert tegen. ‘Ik riskeer mijn auto. Mijn auto is mijn leven. Hij brengt me naar oom Henrique, naar de hacienda's met de boerinnen, naar de haven, en weer terug. Hij is alles dat ik heb. Wat moet ik met mijn leven als ik hem verspeel?’ Weer gaat hij staan, en roept door het café heen. ‘Nou, wat moet ik met mijn leven als ik hem verspeel?’
Maria draait zich om naar de andere tafeltjes. ‘Horen jullie dat? De kapitein sputtert tegen. Hij vindt een ding belangrijker dan de uitdaging.’
De kapitein zegt niets, maar draait met een natte vinger over de rand van zijn glas. Hij draait langzaam, zodat het geluid donker en sonoor klinkt. Maria staat op, loopt naar de bar, pakt de fles en schenkt hem nog eens in. Ze houdt haar wijsvinger tegen de binnenkant van het glas. Met haar rechterhand schenkt ze de drank tot haar vinger, die als een dobber op het oppervlak drijft. Haar gezicht houdt ze daarbij, als de madonna uit de kerk van São Pedro, schuin naar boven gericht.
Ze gaat dicht naast hem zitten. Haar tastende handen gaan langzaam over zijn schouders naar zijn hoofd. Ze zet zijn pet recht. ‘Een kapitein kijkt altijd vooruit, ook al rijdt hij maar in een auto. Ook al
| |
| |
drinkt hij te veel antiquar.’ Daarna fluistert ze zacht dat alleen de kapitein het hoort, en ik, die naast hem zit. ‘Wat moet ik met mijn leven, als ik het niet verspeel?’
Na een half uur klinkt in de verte een wild gezang, en even later de motor van de auto. Maria da Fonte hoort het geluid als eerste.
Een paar tellen later hoor ik het ook, en hoewel het nog zeker een kilometer is verwijderd, klinkt het gezang luid en uitgelaten, alsof we er middenin zitten. Maria keert zich in de richting van het geluid, en de vrouwen kijken de weg af.
‘Hij heeft woord gehouden. De kapitein heeft zijn boot door zijn roekeloze manoeuvres verspeeld, maar hij houdt zijn woord.’
Even later komt de auto achter de rots te voorschijn. Kapitein Antonio Cardoso leunt met beide onderarmen op het stuur alsof hij moe is. Hoewel hij niet hard rijdt, zwaaien de kettinkjes in de deuropeningen wild als de benen van de meisjes die op Dia da Liberdade tot de ochtend op de Praça da Republica dansen.
De laadbak is gevuld met vissers die kaarsrecht in witte hemden op de stoelen zitten, die ze uit het café van Luicca hebben gehaald. Ze dragen hun zondagse hoeden, en zingen alsof ze aan de reling staan en de netten binnenhalen. Luicca zit met de rug tegen de cabine, en speelt op zijn accordeon.
Pas als de kapitein de handrem heeft aangetrokken, neemt hij zijn voet van het rempedaal en stapt uit. Maria gaat direct achter het stuur zitten. Haar jurk sjort ze zo ver omhoog dat haar knieën en haar bovenbenen vrijkomen. Haar huid onder de jurk is roomwit van kleur. Maria da Fonte laat zelfs de zon niet naar haar blote lichaam kijken. Met haar rechtervoet zoekt ze onwennig naar het rempedaal.
‘Het is maar vijftien seconden. Trek niet aan het stuur en houd je voet boven de rem. Ik roep voor de bocht. Dan moet je direct stoppen, dan heb je de vijfhonderd meter verbruikt, en beginnen de haarspeldbochten. Geen meter verder. Als je bang bent, rem je iets bij, en als je niet bang bent, laat je hem maar gaan.’ De kapitein tilt haar been bij de kuit omhoog. ‘Wat voor zolen heb je? Met gladde zolen kun je van het pedaal glijden. Laat me je zolen eens zien.’
‘Je bent gespannen. Waarom ben je zo gespannen? Vertrouw je me niet? Waar ben je bang voor?’ Ze legt haar hand op zijn arm, op de vouwnaad van zijn overhemd. ‘Je hebt een nieuw hemd aan.’
‘Ja. Het is Maria Hemelvaart. Ik heb een nieuw hemd aan.’
Luicca slaat met één hand op het dak van de cabine. ‘Rollen maar, Maria da Fonte, trek de handrem los. We kunnen, daar gaan we.’ Hij
| |
| |
zet zijn accordeon op de laadvloer, en houdt de wijnzak, die gevuld is met zware rode wijn, met gestrekte armen boven zijn keel, en geeft die daarna door aan de anderen.
‘Ik ga alleen.’ Maria schreeuwt. ‘Jullie moeten van de wagen af. Als ik doorschiet, gaan jullie mee de zee in. Het is mijn uitdaging, daar staan jullie buiten.’ Ze beheerst zich, en is opeens de rust zelve. ‘Loop maar vast, ik haal jullie wel in.’
Als boerenkinkels die over een hek klimmen, klauteren de mannen aan twee kanten uit de laadbak, springen op de stoffige weg en slaan met de hoeden het stof van hun broeken.
Alsof de duivel ermee speelt, komen vanaf de oceaan flarden mist aanzetten, die snel door een grillige thermiek het land worden ingejaagd. De witte huizen van Carvoeiro in de verte, met Club Paraiso, een stuk strand en een okerkleurige klif, liggen als een door God uitverkoren plek nog net in de zon en vallen meer op dan anders. Van hieraf lijkt het of Carvoeiro uit de zee oprijst.
Vijfhonderd meter verder staat de kapitein. Hij is door de nevel nauwelijks zichtbaar. Af en toe verdwijnen zijn benen, en af en toe verdwijnt zijn bovenlijf. Hij staat recht in de baan van de auto, klaar om met zijn reuzenkracht het gevaarte tegen te houden als de bestuurster te laat remt, of als haar voet van het pedaal glijdt. Aan zijn houding zie je dat hij zijn rug buigt, en zich alvast schrapzet.
Wanneer de wagen niet komt opdagen en de claxon blijft loeien, rent hij terug naar de auto. Als een marathonloper die de finish nadert, loopt hij langs de vrouwen en vissers, die in de berm van de weg staan. Het zweet loopt over zijn voorhoofd, zijn nieuwe hemd is nat en zijn ogen staan angstig en wild. Omdat de weg wat omhoog gaat, loopt hij op zijn voorvoeten, bijna op zijn tenen, en klauwt met de armen alsof hij door het water van de Rio Guadiana ploegt.
De auto staat nog op dezelfde plaats, en de claxon loeit als een misthoorn. Maria ligt met haar hoofd op het stuur en huilt, haar lichaam schokt, en haar handen houdt ze in angst stijf om het stuur verkrampt.
De kapitein maakt voorzichtig haar vingers één voor één los, schuift haar behoedzaam naar de andere plaats, en gaat achter het stuur zitten. Tegen Luicca en de anderen gebaart hij dat ze teruggaan. ‘We gaan terug. Klim in de bak, we gaan terug.’ En naar Maria da Fonte lacht hij. ‘Ik rijd als de beste, en jij zingt als de beste. Kom, het is tijd. We gaan onze champagne halen.’
|
|