| |
| |
| |
Arjen Mulder
De gelukkige toerist
1.
Na in 1937 maanden in de frontlinie te hebben gevochten tegen het oprukkend fascisme, wordt George Orwell ontslagen uit actieve dienst vanwege een verwonding - de Spaanse Burgeroorlog moet zonder hem verder. Op dit punt in het verhaal gekomen, op bladzijde 178 van zijn heet van de naald geschreven Saluut aan Catalonië, doet zich een merkwaardige wending voor. Ik citeer vanaf het moment dat Orwell zal teruggaan, naar huis uiteindelijk: ‘De bijzonderheden van de slotreis staan vreemd helder in mijn geheugen gegrift. Ik was in een stemming die ik maanden niet gekend had, een stemming waarin ik veel meer opmerkte dan anders. Mijn ontslagbewijs met het stempel van de 29ste divisie had ik gekregen, evenals het certificaat van de dokter waarin ik “onbruikbaar verklaard” was. Het stond mij vrij, terug te gaan naar Engeland; daardoor voelde ik me, voor het eerst bijna, in staat goed naar Spanje te kijken. Ik moest een dag wachten in Barbastro, want er ging maar één trein op een dag. Vroeger had ik alleen zo nu en dan een korte glimp van Barbastro opgevangen; de plaats had me eenvoudig een stukje oorlog geleken: grauw, modderig, koud, vol daverende vrachtauto's en haveloze soldaten. Nu leek het anders, op een vreemde manier. Op mijn wandeling begon ik aardige kronkelstraatjes te zien, oude stenen bruggetjes, wijnzaakjes met grote, manshoge, zwetende tonnen en intrigerende, half ondergrondse werkplaatsen, waar mannen bezig waren met het maken van wagenwielen, dolken, houten lepels en geiteleren waterzakken. Ik ging staan kijken bij een man die zo'n zak van huid maakte en ontdekte iets dat ik nooit geweten had en erg interessant vond: die dingen worden gemaakt met de vacht aan de binnenkant en die vacht wordt niet verwijderd, zodat je in feite gedistilleerd geitehaar zit te drinken. Maandenlang had ik eruit gedronken zonder dat te weten. En achter de stad langs liep een ondiepe rivier, groen als jade, waaruit
een...’ etcetera, etcetera.
Wat Orwell hier beschrijft, en hij weet het, is de toeristische ervaring. Een stad die hij tot dan alleen functioneel had bezien - ‘eenvoudig een stukje oorlog’ - verandert zodra hijzelf zijn functie kwijt is - ‘onbruikbaar verklaard’ - in iets wat het nooit eerder was: iets interessants. Opeens duiken overal details op die de aandacht trekken, de fantasie prikkelen, die het waard zijn bekeken te worden. Zelfs de waterzak die tot dan alleen maar functioneel was, blijkt boeiende aspecten te bezitten. Het woord ‘intrigerend’ valt, en al snel blijkt ook het tot dan zo grauwe en modderige landschap als geheel mooi te zijn, met een boeiende architectuur, een fascinerend dierenleven etcetera. Had hij een fototoestel bij zich gehad, dan had hij een plakboek vol kunnen schieten, want Orwell is vanaf het moment dat hij zijn ontslagbewijs met het stempel van de 29ste divisie heeft gekregen evenzeer als iedere fotograaf een buitenstaander geworden, iemand die van een afstand toeziet en vastlegt, en daardoor pas werkelijk kan kijken. ‘Voor het eerst bijna had ik het gevoel dat ik echt in Spanje was, een land waar ik mijn leven lang een keer naar toe had
| |
| |
gewild,’ schrijft hij na er al zes maanden te hebben doorgebracht. Maar tot dan was hij eigenlijk niet in Spanje, maar in de oorlog, en die is overal hetzelfde, het maakt niet uit waar hij woedt. Toerisme is het tegendeel van oorlog: de toerist vergeet de algemene aspecten van een landschap, een stad, het dagelijks leven en let alleen op het specifieke, het karakteristieke, het typische, datgene wat je het gevoel geeft ‘echt’ ergens anders dan thuis te zijn. (En zo'n thuis elders moet bestaan, anders ben je geen toerist, maar een balling, een asielzoeker.)
‘In de rustige achterafstraatjes van Lerida en Basastro leek het of ik even een glimp, een soort verre echo opving van het Spanje dat leeft in ieders fantasie. Witte sierra's, geitenhoeders, kerkers van de Inquisitie, Moorse paleizen, zwarte, kronkelende muilezelkaravanen, grijze olijfbomen en tuinen vol citroenen, meisjes met zwarte mantilla's, de wijnen van Malaga en Alicante, kathedralen, kardinalen, stieregevechten, zigeuners, serenaden - kortom, Spanje. In heel Europa was er geen land dat zo op mijn verbeelding had gewerkt.’ De nachtmerrie is voorbij voor Orwell, en prompt stapt hij de droom binnen. ‘Met mijn ontslagpapieren in mijn zak voelde ik me weer mens, en ook een beetje toerist.’ Orwell durft het hardop te zeggen, in 1938, het jaar dat hij zijn boek publiceert, al maakt hij ook dat ietwat besmuikte onderscheid tussen de condition humaine en de condition touristique, wat hij verder niet preciseert. Aan het front was hij geen mens geweest, nu hij niets meer te doen heeft is hij het wel weer, en meteen is hij ook iets meer. Toerist, welk woord voor Orwell klaarblijkelijk betekent: een mens zonder functie die heel goed toekijkt en ziet wat er echt en onecht is aan een land. Echt is datgene wat in je fantasie bestaat en dat je vervolgens, inderdaad, in het echt aantreft. De toerist heeft in een land niets anders te zoeken dan zijn eigen voorstellingswereld, waaruit hij exclusieve souvenirs hoopt mee te nemen.
Orwell: ‘Ik herinner me het gesprek dat ik met een erg vaderlijke ober voerde, over de eikehouten kruiken met koperen banden eromheen waarin de wijn werd gebracht. Ik zei dat ik er graag een stel van zou willen kopen om mee te nemen naar Engeland. De ober voelde met me mee. “Ja, ze zijn mooi, nietwaar? Maar nergens te koop tegenwoordig. Niemand maakte ze meer - niemand maakt meer iets. Wat een narigheid toch, die oorlog!” We werden het er over eens dat de oorlog narigheid was. Opnieuw voelde ik me toerist. Vriendelijk vroeg de ober of ik het naar mijn zin had gehad in Spanje, en of ik nog eens terug zou komen. O ja, ik zou zeker nog eens terugkomen. Het vredige karakter van die conversatie is me zo goed bijgebleven door wat onmiddellijk erna gebeurde.’ Onmiddellijk erna wordt hij namelijk bijna gearresteerd als sympathisant van een verboden extreem-linkse factie en is het voor Orwell weer afgelopen met het toerisme in Spanje. Zolang hij toerist was kon hij zich het oordeel van een buitenstaander over de oorlog permitteren - ‘narigheid’ -, de toerist staat buiten de geschiedenis, in die zin is hij onkwetsbaar. Nu Orwell opeens weer midden in de oorlog zit, moet hij zich opnieuw concentreren op de ideologische finesses en brutaliteiten waar hij als toerist van verschoond was geweest, en prompt denkt hij niet meer over ‘nog eens terugkomen’, maar alleen nog aan ‘wegwezen’. De toeristische ervaring speelt op een algemeen menselijk plan, waarop iedereen iedereen kan ontmoeten, niet ondanks maar dankzij de onderlinge verschillen. Op dat plan heersen tolerantie, belangstelling, wederzijds medeleven, vrede, kortom: toerisme als bewustzijnsverruiming.
De zuiverheid waarmee George Orwell de toeristische ervaring oproept, en dat in een boek dat een ernstige waarschuwing wilde zijn tegen fascisme en stalinisme - ik vermoed dat die zuiverheid voortkomt uit het feit dat Orwell niets hoeft aan te tonen, hij heeft zijn taak in den vreemde volbracht, nu mag hij even genieten en staat hij zichzelf toerisme toe. In deze ontspannen, licht geamuseerde houding ten
| |
| |
opzichte van zijn eigen vermogen om toerist te zijn, verschilt Orwell radicaal van praktisch alle andere literaire reisbeschrijvers. Dezen vertonen namelijk het obsessieve trekje hoe dan ook te willen aantonen dat zij geen toeristen zijn, o nee, zij onderscheiden zich ten strengste van deze categorie medereizigers die maar wat doelloos rondtrekken en daarom ook niet schrijven over hun belevenissen elders, tenzij in een dagboek voor privé-gebruik. Als gevolg hiervan zijn praktisch alle reisboeken te lezen als verhandelingen over het toerisme, zij het in negatieve vorm: ze gaan over datgene waaraan de schrijvers zich moeten onttrekken om zichzelf serieus te kunnen nemen als de niet-toerist die ze pogen te zijn - de wetenschapper, journalist, literator, herinneringsjager, wat dan ook. Omdat reisverslagen zo dicht tegen bekentenisliteratuur aanliggen, komt ook altijd het moment dat de auteur zich afvraagt: waar doe ik het allemaal voor, waar slaat dit op, waarom heb ik me deze ellende op de hals gehaald? Eigenlijk heb ik hier niets te zoeken, eigenlijk stel ik niets voor, eigenlijk - maar dat schrijft men niet - ben ik gewoon een toerist als al die anderen. En dat is men ook, want men heeft een thuis, een vertrouwde omgeving.
| |
2.
‘Ik heb een hekel aan reizen en ontdekkingsreizigers,’ luidt de eerste zin van Het trieste der tropen, het verslag dat Claude Lévi-Strauss in 1955 publiceerde over drie van zijn grote etnologische reizen; tochten die de basis vormden van zijn omvangrijke wetenschappelijke oeuvre, waaruit Het wilde denken wel het beroemdste boek is. Meteen bij aanvang wil Lévi-Strauss duidelijk maken dat hij niet op vakantie was, hij vertrok voor zijn werk naar exotische oorden, hij had een doel, een functie, hij joeg maar niet wat achter zijn droombeelden aan, hij was een wetenschapper! Stoer laat hij op zijn openingszin volgen: ‘Avontuur past niet bij het beroep van etnograaf; het is er slechts een lastige bijkomstigheid van, het drukt met een last van onderweg verloren weken, maanden soms, op het eigenlijke werk...’ De reis doet er niet toe, alleen de aankomst is belangrijk, waar het eigenlijke werk wacht. Dat de schrijver hier niets van meent, maar juist dol is op wat afwisseling, blijkt als hij na drie maanden over de Braziliaanse hoogvlakte te hebben gedwaald op zoek naar onvindbare wilden, noteert: ‘Het avontuur dreigt zich in verveling op te lossen.’ Niet het avontuur is de lastige bijkomstigheid, maar het ontbreken daarvan.
Merkwaardigerwijs staat het verslag van bezoeken aan Amazone-indianen boordevol toeristische uitwijdingen over wat de schrijver onderweg en elders zoal is tegengekomen aan kathedralen en steden, vol cultuurhistorische uitwijdingen en pedante weetjes. Hij moet deze vermoeiende bladvulling opnemen om duidelijk te maken wat hij voorbij hoopt te streven als hij zijn echte wilden zou ontdekken. Waar hij op uit is, is zijn eigen cultuur achter te laten: de wilden vormen de uitgang daaruit. Lévi-Strauss beschrijft zijn drie of vier ontmoetingen met onbedorven inboorlingen telkens in één en hetzelfde archetypische beeld. Hij heeft tijden door het oerwoud of een ander vermoeiend landschap gezworven, en opeens staan ze daar. ‘En toen op een dag, zagen wij boven op de oeverberm een paar naakte gestalten: de eerste Bororo.’ ‘Op de andere rivieroever zien wij twee naakte lichamen: de Nambikwara.’ ‘Tegen het eind van de namiddag, toen we om een bosje struiken heen liepen, stonden we plotseling van aangezicht tot aangezicht tegenover twee inboorlingen die in de tegenovergestelde richting reisden. De oudste, die om en nabij de veertig kon zijn, droeg een gescheurde pyjama en zijn lange haren hingen hem tot op de schouders; de andere droeg kort haar en was volkomen naakt met uitzondering van een peniskoker uit stro.’ Die naaktheid is essentieel: ze vormt het bewijs dat de inheemsen niet zijn ingepakt en daarmee bedorven door Lévi-Strauss' eigen cultuur.
Vroeger, toen wij nog niet bestonden, toen
| |
| |
was alles beter. Toen had de mensheid nog een elite, waarvan de wilden de laatste levende vertegenwoordigers zijn en waarvoor de grote artistieke en architectonische meesterwerken uit het verleden de monumenten vormen. De monumenten van ons verval wel te verstaan, een verval dat wij aan de wilden doorgeven, ook als we met de beste bedoelingen etnologisch onderzoek naar ze doen. Zo luidt samengevat Lévi-Strauss' credo: een puberaal soort melancholie. Los van zijn jacht op feitjes, is de etnograaf uitsluitend geïnteresseerd in zichzelf, in zijn eigen ongelukkige bewustzijn en ontsnappingsfantasieën. Hij haat zijn wetenschappelijke onderzoeksmethode (resultaat van zijn gehate eigen cultuur) en als gevolg daarvan haat hij ook zijn onderzoeksobjecten, juist omdat hij die nodig heeft om zijn eigen aanwezigheid in hun midden te legitimeren. ‘Onder normale omstandigheden is het buitenwerk al bijzonder inspannend; men moet bij het krieken van de dag als eerste uit de veren, de gehele dag nauwlettend toezien en 's avonds kan men zich pas terug trekken als de laatste inboorling ter ruste is gegaan, ja, soms moet men de inboorlingen zelfs in hun slaap bestuderen; men moet proberen overal en nergens te zijn, niet opgemerkt te worden; men moet alles zien, alles onthouden, alles noteren; men is gedwongen een vernederende onbescheidenheid aan de dag te leggen, inlichtingen af te bedelen van een snotjongen die nog niet droog achter de oren is; steeds moet men klaar staan om te profiteren van de minste aanvechting van welwillendheid of onverschilligheid bij de inboorlingen; maar ook moet men dagenlang, elke nieuwsgierigheid weten te onderdrukken en de grootste terughoudendheid in acht nemen als de een of andere grillige luim van de stam dit wenselijk maakt. De uitoefening van zijn beroep brengt de onderzoeker vaak tot de rand van wanhoop en neerslachtigheid; heeft hij nu werkelijk zijn vertrouwde omgeving, zijn vrienden en gewoonten in de
steek gelaten om zich voortdurend voor zijn aanwezigheid te verontschuldigen bij een paar dozijn ongelukkige inboorlingen? Heeft hij slechts daarom zoveel geld uitgegeven, zich zoveel inspanningen getroost en zijn gezondheid in gevaar gebracht om nu lieden achterna te lopen die niets van hem willen weten, die toch al tot de ondergang gedoemd zijn en wier voornaamste bezigheden bestaan in elkaar ontluizen en slapen? En toch hangen van hun luimen succes of fiasco van zijn onderneming af.’
Deze kreet uit het diepst van het hart brengt de schrijver op de volgende vraag over zijn diepste motieven om zo lang van huis te gaan: ‘Was mijn besluit uitdrukking van een diep gevoel van onverenigbaarheid tussen mij en mijn sociale groep, waarvan ik mij, wat er ook mocht gebeuren, hoe langer hoe meer zou isoleren?’ Wat Lévi-Strauss in 1955 nog niet in de gaten heeft, is dat zijn vijandigheid ten opzichte van de eigen (massa-)cultuur een product is van die cultuur zelf. Een cultuur die zowel weerzin tegen zichzelf produceert, als de wil om daarom iets ‘anders’ te gaan doen, dat echter altijd binnen de grenzen van die cultuur of maatschappij blijft: etnologie, of avonturisme, of ondernemingslust, of revolutionaire neigingen, of religieuze experimenten, of drugs, of wat dan ook. De weerzin tegen zichzelf, tegen de eigen verworvenheden, houdt de westerse cultuur in beweging. Deze grondstemming verschilt radicaal van de tevredenheid met de eigen cultuur zoals Lévi-Strauss die beschrijft bij mohammedanen en de primitief-rituele, op wederkerigheid gebaseerde samenlevingen van zijn brave wilden. Die culturen staan dan ook welbeschouwd stil, ze herhalen zichzelf. Als Lévi-Strauss uiteindelijk door de inboorlingen tot op de grens van zijn eigen cultuur is gevoerd, ontdekt hij het mechanisme ervan: ‘Het maatschappelijk leven bestaat juist uit het vernietigen van al datgene, waarvan het zijn aroma krijgt.’ En dit inzicht verzoent hem met zijn ‘sociale groep’ aan het eind van zijn boek: goed, ook ik ben een vernietiger, alle cultuur produceert uiteindelijk slechts ‘wat de fysici entropie en wij traagheid noemen’ - verval. Maar tegen die tijd kan de lezer moeilijk an- | |
| |
ders constateren dan dat Lévi-Strauss bij al zijn observaties van de vroege ochtend tot de late avond in feite uitsluitend heeft omgekeken naar zijn eigen gevangenis, en niet vooruit naar de vrijheden
van de anderen - vrijheden die hij afdoet als ‘luimen’. Wanneer de wetenschapper uiteindelijk werkelijk ‘op en top wilden’ tegenkomt, mensen die nog nooit in aanraking zijn geweest met enig etnograaf of antropoloog, bemerkt hij opeens geen tijd meer te hebben om ze te bestuderen, want zijn expeditie heeft al zo lang geduurd en hij is al zo moe. Dit krasse staaltje zelfsabotage toont aan dat Lévi-Strauss bij al zijn onderzoek toch steeds een nostalgisch toerist is gebleven. Zodra hij werkelijk de kans krijgt zijn eigen cultuur te verlaten, besluit hij dat het toch prettiger is bij zijn vertrouwde vrienden en gewoonten. Thuis, in de massacultuur.
| |
3.
Elke professionele reiziger poogt uit de val van het toerisme te breken, meestal door zich ongeacht de lichamelijke en geestelijke gevolgen in het onbekende land te storten, en er dan zó lang te blijven tot hij of zij niet alleen de steden en gewoonten van de inwoners kent, maar er een of meer vrienden heeft gemaakt. Vriendschap sluit toerisme uit, vrienden verkeren in dezelfde kring. De verschillende fasen van deze hoogstpersoonlijke ontwikkeling zijn gedocumenteerd in de drie boeken die V.S. Naipaul heeft geschreven over zijn reizen door India. In het eerste boek, An Area of Darkness (1964), gaat Naipaul op zoek naar de werkelijkheid van het land van zijn voorouders, maar die valt hem ter plekke veel te rauw op het lijf. Hij loopt zich constant geel en groen te ergeren aan de gewoonte van Indiërs om in het openbaar te poepen, aan hun inefficiëntie, hun lompe bureaucratie. Zo blijft hij maar steeds een ontevreden toerist, geheel gepreoccupeerd door de vijf thema's van de reiziger: vervoer, voeding, accommodatie, hygiëne, veiligheid. Ten einde raad vlucht hij ten slotte voor langere tijd naar een rustig meer te Kashmir, en besluit hoe dan ook vriendschap te sluiten met zijn hotelbaas aldaar. Maar dat wil niet goed lukken.
Het tweede boek, India, a Wounded Civilisation (1977), is meer een studiereis, bedoeld om de diepgang van de Indische cultuur te peilen. Deze analyse werkt op de lachspieren doordat Naipaul het hindoeïsme consequent beschrijft als de domste godsdienst op aarde - met Mahatma Gandhi als de belichaming van al die onnozelheid. Na aldus eerst de lichamelijke en vervolgens de geestelijke confrontatie met India te hebben overleefd, kan Naipaul in A Million Mutinies Now (1990) het land benaderen met de welwillende belangstelling van de kenner. Hij is zich gaan afvragen hoe de Indiërs het zelf eigenlijk uithouden in dat slopende land van hen. Met deze nieuwe instelling kost het vrienden-maken geen moeite meer en ontstaat er moeiteloos wederzijds vertrouwen tussen alle mogelijke Indiërs die Naipaul willen spreken en de schrijver die ze aan het woord laat. Hij hoeft zich niet meer te bewijzen, hij hoeft zich niet meer te ergeren. En ook het land hoeft niets meer te bewijzen, hoeft niet te voldoen aan de droombeelden en eisen die de schrijver voor vertrek bezat (dat zijn eerste ‘vriend’ uit Kashmir hem niet meer herkent is daarom niet erg). Alles is interessant, tot aan de criminelen en damesbladen toe, alles draagt bij aan de panoramische blik over India die Naipaul zich weet te kunnen veroorloven. Hij ziet alles en kan zich nuchtere, afgewogen oordelen vormen. Hij is een tevreden mens, een met zichzelf tevreden mens. Het is hem gelukt, elke schijn van toerisme is overwonnen. Hij heeft India onder de knie. Hij hoeft er nooit meer heen.
Wat een ongemakkelijk gevoel geeft bij V.S. Naipaul is dat hij alleen zijn verstand en zijn smaak gebruikt om zich te redden in den vreemde. Hij heeft, om het bijbels te zeggen, wel geloof en hoop, maar geen liefde. Naipaul
| |
| |
vindt het niet vanzelfsprekend zijn medemensen als zijn gelijken te beschouwen. Hij moet een lange ontwikkeling doormaken om zover te komen. Bovendien slaagt hij er evenmin in ze als werkelijk anders te zien, hij lijkt hun het recht te ontzeggen ondoorgrondelijk te blijven. Ze moeten allemaal passen in zijn grootse visie, zijn superieure mozaïek. Als ze dat niet willen is dat hun tekortkoming, niet de zijne. Ik vermoed dat Naipaul in de weg wordt gezeten door een zekere journalistieke moraal, het idee dat als je maar goed beschrijft wat je meemaakt en hoort, je de waarheid aan het licht brengt. Terwijl je toch feitelijk alleen informatie overdraagt. Naipaul voegt soms een zin in die aan iets groots raakt, maar daarna is hij weer tientallen, soms honderden bladzijden lang alleen maar informerend. Informatie kun je tot je nemen zonder dat je erdoor verandert, de waarheid echter tast je aan, ten goede of ten kwade. Naipaul ging naar India omdat zijn directe voorgeslacht er vandaan kwam, en wat hij nodig had was concrete informatie om zich van zijn donkere fantasieën erover te bevrijden en daardoor zelf een realistischer, vollediger mens te worden. In zijn derde boek meent hij India te beschrijven zoals het werkelijk is, terwijl hij enkel zijn aanvankelijke, in het luchtledige hangende fantasieën vervangen heeft door nieuwe, aan het bestaande India gekoppelde fantasieën. Had hij erkend dat hij uiteindelijk altijd fictie schrijft, dan zou dat een uitgang hebben geboden uit de journalistieke opvattingen die het Naipaul onmogelijk maakt waarlijk grote boeken te schrijven. Hij blijft alles maar door het poortje van zijn rationele wereldbeeld persen. Hoe doortastend de schrijver ook kan zijn in zijn India-boeken, en hoe eerlijk ook, hij zet zichzelf nooit helemaal op het spel. Hij kan niet verliezen, althans niet meer als hij begint te schrijven over de reis die hij achter de rug heeft.
| |
4.
Lieve Joris vermeldt in haar Terug naar Kongo (1987) een terloops gesprek van haar reisgenoten op de Colonel Ebeya, de veerboot met aangekoppelde ‘barges’ (schuiten) waarop ze in een paar weken over de Zaïrestroom van Kinshasa naar Kisangani vaart. Die Kongolese kennissen beweren over de bewoners van de oevers dat ‘elke pasgeborene van de Lokele-stam een maand lang in de stroom wordt ondergedompeld’. Waarna de schrijfster opmerkt: ‘Niemand, behalve ik, lijkt zich erom te bekommeren of die verhalen wel echt waar zijn.’ Dat schrijft ze ongetwijfeld om aan te geven dat ze niet zomaar alles slikt wat haar wordt verteld, alleen klinkt het een beetje potsierlijk na een uitspraak over baby's die een maand onder water worden gehouden. In een boek dat in de eerste honderd bladzijden ex-koloniale Belgen te kijk zet als racisten van de zwaardere categorie, krijgt de uitspraak bovendien een curieuze bijklank: ofwel beschouwt Joris zelf de Kongelozen aan boord als achterlijk, ofwel suggereert ze dat die Kongolese stedelingen racistische opvattingen koesteren over de inwoners van hun achterland. Is dat de bedoeling?
Tijdens de reis verdeelt Joris haar aandacht tussen de feesten en de rechtszaken die op de boten worden gehouden. ‘Zoveel dingen gebeuren er nu aan boord dat ik soms niet weet wat te doen. Als ik 's avonds in de barges ben waar wild gedanst wordt, blijk ik vaak een vermakelijke scène van het tribunaal gemist te hebben. Als ik me verlies in de details van een nieuwe rechtszaak, blijken er op dat moment juist belangwekkende gebeurtenissen op de barges gaande te zijn. Monoko zit met zijn vrienden voor zijn hut en beklaagt zich dat de reis zo lang duurt. Maar ik hoop vurig dat we zo lang mogelijk onderweg zullen zijn. Voor het eerst sinds mijn aankomst in Zaïre heb ik het gevoel dat ik midden in Afrika zit.’ Hé, daar is opeens de toeristische ervaring weer: het gevoel dat je nu in het echte land bent aangekomen (haar maanden bij Belgische missionaris- | |
| |
sen, in het uitgaansleven van Kinshasa en bij de corrupte handlangers van Mobutu, die waren allemaal niet echt). Maar tegelijkertijd heeft ze een journalistieke ervaring: dat je als verslaggever nooit precies daar bent waar het gebeurt.
Lieve Joris worstelt op reis met haar randvoorwaarden, die van het toerisme en de journalistiek. Om zichzelf te bewijzen dat ze geen toerist is zoekt ze een lokale vriend, en om te bewijzen dat zij althans geen journalist is biedt ze aan een echte journalist te helpen een radioverslag te maken van een bezoek aan het Zaïre van Mobutu. De lokale vriend is Kadima, een hoog-opgeleide ambtenaar met wie ze per jeep uit Kisangani door het oerwoud gaat rijden op zoek naar pygmeeën (als ze die ten slotte vinden, blijken ze in de toerisme-industrie te werken). Met Kadima is het erg gezellig, zo dagenlang naast hem in de jeep, met iedere nacht een andere pleisterplaats. Maar na een tijdje wordt er geroddeld over hen twee, vooral door een meisje dat ze onderweg hebben meegenomen, en dat verkilt hun verstandhouding. Dit wordt door de schrijfster ervaren als een regelrechte ramp. Kadima lijkt het gebeuren na twee dagen weer vergeten te zijn. ‘Ik kan me er veel moeilijker mee verzoenen. Het is alsof er een diepe scheur door deze zorgeloze dagen loopt. Dat een achttienjarig dorpsmeisje als Mowa zoiets heeft kunnen veroorzaken. En dat Kadima voetstoots aannam wat hem verteld werd. Ineens is de wereld weer verdeeld in zwarten en blanken en sta ik aan de andere kant van het hek. (...) Zwarten vergeven en vergeten vlug, hebben blanken me vaak verteld. Zou het?’
Weer zo'n rare draai aan een gebeurtenis die eigenlijk niet veel voorstelt (de cursivering is van Joris zelf). Waarom moeten alle ‘zwarten’ erbij worden gehaald als iemand die ze toevallig heeft ontmoet, zich even iets minder hartelijk opstelt dan zij van hem verlangt? ‘Het verbaast me dat Kalima, die zo lang in het buitenland gewoond heeft, dat verraderlijke mechanisme van halve waarheden en mythen niet kent.’ Nogmaals een racistische gedachte: als Kalima nóóit in het buitenland was geweest, was het vanzelfsprekend geweest dat hij wel in halve waarheden en mythen had geloofd (net als al die andere achterlijke Kongolezen). In Europa echter - bij ons, zeg maar - had hij kunnen leren hoe hij boven zijn achtergrond had kunnen uitstijgen. Ik ga ervan uit dat Lieve Joris geen racist is. Ik denk eerder dat ze een literair boek wil schrijven en haar verhaal boven het niveau van een journalistiek of toeristisch verslag wil uittillen door er een thematische eenheid aan mee te geven, en haar thema is racisme. Keer op keer suggereert ze dat niet alleen oud-kolonialen, maar ook zijzelf (en de lezers) racistisch kunnen zijn, en trouwens de Kongolezen evenzeer. Zo houdt ze de spanning er in. Alleen is die racistische sneer naar Kalima zwaarder dan het beschreven voorval rechtvaardigt. De man had blijkbaar belangrijker zaken aan zijn hoofd dan een toevallige passagier: het verlangen naar een ‘echte’ vriend was haar probleem, niet het zijne. Zijn afwijzing duwt de schrijfster echter terug in haar positie van toerist, hoe midden in Afrika ze ook dacht te zijn doorgedrongen: dat veroorzaakt die ‘diepe scheur’.
De poging haar journalisme af te leggen door een Belgische radioverslaggeefster te begeleiden op de boot terug van Kisangani naar Kinshasa, loopt mis door amateuristisch gedoe. Ze worden gearresteerd als ze wat toeristische foto's staan te maken van een militair vliegveld. Het loopt erop uit dat ze per vliegtuig naar Kinshasa worden gestuurd en daar na een paar vrije dagen worden gearresteerd en enkele uren in een vieze cel worden opgesloten - net op de dag dat de schrijfster haar witste hemd en broek heeft aangedaan (blanker kan niet). Dit leidt opnieuw tot een existentiële crisis. In het gevang moet ze denken aan de journalist Ronald van den Bogaert die daar ook heeft vastgezeten: ‘Hoe hard heb ik geprobeerd uit zijn vaarwater te blijven! Maar het is alsof ik met een touw naar hem toegetrokken werd. Ik ben niet gekomen om het regime van Mobutu aan te klagen, of om het goed te praten. Ik wilde het leven tussen de krantenkoppen ont- | |
| |
dekken.’ We zijn dan al ver in het boek, en ik had me inderdaad al meermalen afgevraagd wat Lieve Joris in godsnaam te zoeken had in Zaïre, afgezien van vage aanleidingen als de brieven van een heeroom en enkele romans van V.S. Naipaul en Joseph Conrad. Ze wilde het leven tussen de krantenkoppen ontdekken. Kranten vormen blijkbaar het belangrijkste referentiekader, alleen vervelen ze zo met hun politieke commentaren. Ze klagen maar aan of praten maar goed, de essentie ontgaat hen. Zijzelf daarentegen wilde gewoon eens meemaken hoe het er nu werkelijk in Zaïre aan toegaat. Van mens tot mens. Nu ze dat eindelijk ontdekt in haar cel, is het weer niet goed. Maar de redding is nabij wanneer ze bedenkt: ‘Twee westerse journalisten kunnen niet lang onopgemerkt in een Zaïrese gevangenis zitten.’ Zo wordt ze gedwongen te erkennen dat ze niet alleen toerist, maar ook journalist is (gebleven). Haar reis is mislukt, ook als ze gewoon weer wordt vrijgelaten en nog een tijdlang mag
feesten in Kinshasa om de ‘nachtmerrie’ van haar zelfinzicht te verdrijven. Impliciet geeft ze de Kongolezen, de Zaïrezen, de schuld dat haar literaire missie mislukt is: zij wilde zo graag met hen meedoen, waarom sloten ze haar dan buiten hun geheim?
Lieve Joris ondergaat op een bepaalde manier geen wezenlijke invloed van haar bezoek aan Zaïre. Ze is er getuige van voorvallen, doet wat indrukken op, gaat weer naar huis. Eigenlijk is ze nooit weggeweest, ze heeft overal haar eigen beperkte horizon meegenomen. Haar ontdekking dat zijzelf tamelijk racistisch kan zijn, had ze ook kunnen doen tijdens een bezoek aan Brussel of Amsterdam. Hoe lukt het je om maandenlang door een land met zo'n mesjogge bevolking als Zaïre te reizen en daar zo'n bloedeloos boek over te produceren? Hoe? Door de toerist in je te verbergen achter je journalistieke instelling, en de journalist in je te laten wegkruipen achter de toerist die je bent. Lieve Joris heeft twee rollen, daarmee kan ze spelen - toerist en journalist. Twee rollen: zijzelf blijft buiten schot als persoon. Dit herinnert aan een uitspraak van een andere wereldreiziger, Henri Michaux: ‘Reizen verruimt de blik niet, het maakt mondain.’ Het merendeel van de reizigers blijft ongelukkige toerist, met alle ergernis en alle verdringing die daarbij komt kijken. En alle ergernis bij anderen over de blind-superieure instelling van die zo kritische zelfingenomen man/vrouw van de wereld. Toch is het wel degelijk mogelijk een gelukkig toerist te zijn, of gelukkig überhaupt. Zeker als je een prachtig gebied bezoekt.
| |
5.
‘Ik telde vijf visarenden op verschillende plaatsen in de lucht boven ons; de geruststellend vertrouwde knorrende alarmkreet van witneus-roodkopmangabeys drong tot ons door vanuit het oerwoud; en toen we langs een struik als een rododendron kwam, met trossen bleekroze bloemen met kleine blaadjes, kronkelde een koningspython, zwart met gele vlekken en ongeveer negentig centimeter lang, over de lagere takken naar beneden, waarna hij in het water gleed, als honing uit een kalebas. Ik kwam tot de slotsom dat ik bijna volmaakt gelukkig was, dat ik mijn gevoelloze billen en verdwenen benen en de tseetseevliegen die ik niet kon doodslaan, zou vergeten...’ noteert Redmond O'Hanlon in Congo (1996). Het citaat geeft al aan waar O'Hanlon op let in zijn vakantiebestemming, de socialistische republiek Congo (buurland van Zaïre), een land waar hij verder geen persoonlijke of literaire band mee heeft: hij is geïnteresseerd in vogels en zoogdieren die alleen in dat deel van Afrika voorkomen, en in zijn persoonlijke geluk. Hij heeft grondig oude reisverslagen en dierengidsen doorgewerkt ter voorbereiding van zijn tocht, heeft vanuit Engeland contacten met biologen ter plaatse gelegd, en daar gaat hij, in gezelschap van een Amerikaanse en een Congolese collega bioloog, vanuit Brazzaville naar de rimboe, opnieuw over de Zaïrestroom. ‘We
| |
| |
passeerden de Colonel Ebeya, een Zaïrese stoomboot, net als de onze, maar luxueuzer: elke schuit had twee dekken, en een dak. Op de Impfondo (die de rode vlag had gehesen aan de hoofdmast, en aan de mast van elke houtboot en sloep) stonden de handelaars en vissers en militairen aan stuurboordzijde langs de relingen; ze staken gebalde vuisten op en wisselden schreeuwend beledigingen uit met de kapitalisten die voorbijvoeren, snel en stroomafwaarts, naar Kinshasa.’ De boot waarop Lieve Joris midden in Afrika zat, is vanuit O'Hanlons perspectief een luxe cruise voor rijke stinkerds.
Wat O'Hanlon onderscheidt van de andere hier behandelde reisbeschrijvers, is dat hij zijn reisverslag van begin af aan structureert als fictie. Van zichzelf en zijn medereizigers maakt hij ongegeneerd romanpersonages. Hij geeft zijn belevenissen dermate subjectief weer - vol dromen en jeugdherinneringen, en na een paar maanden oerwoudhallucinaties en deliria over plaatselijke goden en fetisjen - dat de vraag of die verhalen wel echt waar zijn, niet aan de orde hoeft te komen. De fotokaterns bewijzen dat O'Hanlon echt op de beschreven plekken is geweest met zijn metgezellen, en vanuit die zekerheid kan de verbeelding aan de slag. Als gevolg daarvan hoeft de schrijver zijn rol niet te legitimeren. Hij hoeft zich evenmin te onderscheiden van andere categorieën reizigers als toeristen en journalisten, want die zijn er domweg niet in Congo. Wel verheugt ook O'Hanlon zich over vriendschap met zijn reisgenoten (met wie hij maandenlang in het tropisch regenwoud bivakkeert). Als de schrijver een meer induikt en tussen de krododillen terecht komt, roept Marcellin, de Congolese bioloog, hem terug. ‘“Leer je het dan nooit?” zei Marcellin, te boos om te vloeken, terwijl ik me bevend in veiligheid hees. “Leer je het dan nooit? Je gaat nooit zwemmen. Je wast je. Zwemmen betekent wassen. En als het water zwart is en diep, dan was je je op één stap van de oever vandaan. Niet verder.” Hij maakte zijn haar nat, wreef ons stuk zeep eroverheen en dook bij mijn voeten onder water. “Idioot!” schreeuwde hij, toen hij weer bovenkwam. Hij geeft om me, dacht ik, hij geeft echt om me, we zijn dus vrienden... “Idioot!” zei hij, terwijl hij zich uit het water duwde en naar zijn beschimmelde handdoek greep. “Idioot!”
Dit citaat maakt al duidelijk dat O'Hanlon veel te veel woorden gebruikt, soms drukt hij er pagina's tekst uit die niets met de reis van doen hebben - iets waarvoor de periodiek optredende diarree-aanvallen allengs metaforen worden, waardoor ook het geleuter weer een functie krijgt binnen het boek. O'Hanlon vraagt zich bij de maffe verhalen van de extreem bijgelovige bevolking nooit af of iets waar of relevant is, zijn acceptatie van de plaatselijke gekte is onbegrensd. Alleen wil hij de dingen als het even kan met eigen ogen zien, naar hij suggereert uit pure interesse, of het nu om een merkwaardige nachtzwaluw, een bosgeest of een dinosaurus in een oerwoudmeer gaat. En het zien van die dingen tast hem aan, of nee, het toont hemzelf op een fundamenteel niveau (althans in de beschrijving die hij ervan geeft). Fysiek gaat het redelijk wel tijdens de tocht, al zit hij ook tegen tropenkolder aan, maar als hij ten slotte terugkeert in de bewoonde wereld, van top tot teen ondergescheten door een baby-gorilla, stinkt hij zo erg dat de plaatselijke bevolking hem alleen wil vervoeren als hij ver achter in de pick-up gaat zitten, tussen de geiten. (Hij is, anders dan Joris, zwarter dan zwart geworden.)
Op dat punt gekomen geeft O'Hanlon een draai aan zijn boek waardoor het geheel meer wordt dan een fraaie stilistische oefening en aan dat ‘grootse’ raakt waarover ik het in verband met V.S. Naipaul had. Een van O'Hanlons reisgenoten, Manou, de zwijgzame broer van ‘vriend’ Marcellin, begint opeens te praten en onthult hoe de Congolezen hem, de schrijver, de hele reis lang hebben beschouwd: als een tovenaar. Redmond O'Hanlon blijkt thuis een kamer te hebben vol prulletjes die hij van zijn reizen mee terugneemt, waardeloze dingen die hem helpen zijn geheugen te organiseren en zijn herinneringen levend te houden.
| |
| |
Dit vormt enerzijds een garantie voor de correctheid van de beschrijvingen in het voorafgaande boek, anderzijds zijn die dingen precies wat de Congolezen onder fetisjen verstaan. Je kunt dan ook niet anders concluderen dan dat O'Hanlon werkelijk een tovenaar is volgens de Congolese definitie. Dat moet de eigenlijke reden zijn geweest dat hij zijn reis naar de Congo überhaupt heeft gemaakt, en overleefd.
Maar O'Hanlon zelf schrikt voor deze conclusie terug. Manou vertelt dat Nzé, nog een reisgenoot - een seksmaniak, losbol, derderangs kok en matennaaier - dat Nzé 's nachts mensen bezoekt ‘wanneer hij maar wil, overal waar hij wil!’ (en dus evenals de schrijver een tovenaar is). Hierop noteert O'Hanlon: ‘“Ik snap het,” zei ik, en ik snapte het ook, gedurende een paar seconden, totdat de glimp van Manous andere wereld, die zo dicht bij me was - al die ruimteloze en tijdloze en onbegrensde en onstuitbare redenen tot haat en verwijt - me overweldigde, en onmiddellijk trok ik het inwendige rolgordijn neer, ik blokkeerde dat visioen...’ Je hoeft geen buitenstaander te blijven, je kunt werkelijk doordringen in de andere wereld waarin diegenen leven die Lévi-Strauss ‘op en top wilden’ noemde. Redmond O'Hanlon bewijst voor mij zijn helderziendsuperieure instelling hierdoor, dat hij die afwijst. Zijn eigen cultuur is niet beter of slechter, hij voelt geen trots of schaamte, hij snapt het verschil tussen zichzelf en anderen, zonder een spoor van racisme. Hij is zijn horizon gepasseerd, en in het volle bewustzijn van zijn eigen en andermans plek in de wereld neemt hij een grootse beslissing. Hij besluit gelukkige toerist te blijven.
|
|