| |
| |
| |
Derek Walcott
Zes ficties
I
Dit is de eerste fictie: de bijbelse plaag van de libellen
die over de palmpluimen trokken na de reusachtige regens
waarvan we dachten dat het sprinkhanen waren; wat ze zwellen
doet in onze ogen is intrige, geloven dat de fictie begint
met het opstijgen van verwonderlijke insecten van de eerste lijn.
Paarden stampen aan de lasso's van muggen en de zoete geur
van hun mest mengt zich met de reuk van gras dat droogt,
en ik zie de bergen stomen vanuit de zonverlichte deur.
Er zit symmetrie in dit alles, of alle fictie is bedrog.
Bid voor een leven zonder intrige, een dag zonder verhalen,
maar de libellen drijven als een korf adjectieven, losgeraakt
uit een woordenboek, als bijen uit de korf van het brein,
en zoals de tijd verstrijkt verstrijken zij, hun aantal vermindert
en ze betekenen niet meer dan dat ze komen na regen.
Ze komen na regen naar dit dal als de bamboe weer kalm wordt
na het dorsen en plonzen als de manen van paarden, ze komen
met de pestilente horde van een profeet, aangegord
voor de dag van de sprinkhaan. Wat hun legermacht opriep
is nergens te zien; toch herbergt het angstwekkend zoemen van vleugels
boven de tuin echo's van een oeroude bezoeking, bezoekers
die zijn gekomen om ons te herinneren aan onze eerste ondeugden,
granaatogig en drakerig; science noch fiction.
| |
| |
| |
II
Hij geloofde dat de pijn van het balling zijn voorbij was gegaan
nu, maar hij was opgehouden de dagen en maanden te tellen
en onlangs de jaargetijden, gegeven de belofte dat niets kan bestaan
een heel leven lang, laat staan voor altijd, dat als wij eens,
maar grondig, een verlies hebben geleden, wij dat niet nog eens
doen op dezelfde manier, zodat wat hij telde de jaren waren
wier getallen hij niet hardop herhaalde, maar hij wist dat als er
regen viel en na regen de wind de plaza's veegde, zijn tranen
zo snel droogden als de verblekende platen beton tegenover
het nationale park met zijn fietspaden en het
regenachtig zilver van wielen, dat de zomerhitte
in een van de vriendelijkste steden van Europa niets
was vergeleken bij het inferno van augustus thuis.
Hij mompelt in zichzelf met de oude koloniale dictie
en hij hoorde hoe hij nog steeds thuis zei, niet alleen
om de hoop dat hij daar gauw weer zou zijn te sussen, maar
dat hij aan de reling van de lijnboot zou staan en de getande indigo
bergruggen zou zien die op hem hadden gewacht, en al de vertrouwde
ijzeren daken en zelfs de gieren die balanceren op de hete
richels van het douanekantoor. Hij is in 't zwart, zijn haar is
wit geworden en op een parkbank ligt zijn wandelstok.
Zo'n persoon bestaat niet. Ik ben zelf een fictie
die zich de heuvels van het eiland herinnert als het donker wordt.
| |
| |
| |
III
Hij droeg zijn duistere gedachten in en uit de schaduw
als een luipaard dat van leger wisselt om een gespikkelde rust
te vinden, passend voor bespiegelingen, terwijl zijn gele ogen nu
dichtgaan op een prikkelende geeuw, zat van niets, van leegte,
toch vol pompende, afgemeten vrede, zoals een kudde zebra's
die de gestreepte tint van grassen naar een drinkplaats brengen
maar met het gestage van hoofden en hoeven, hun vetlokken schrap
voor zijwaartse uitschieters. De bladeren en schaduwen helen;
allen liggen welwillend neer in de voldoening der bomen, leeuw
met jakhals, wanneer de middag het koninkrijk van de vrede is;
zij rekken zich, rillen en zijn stil, de enige actie ligt
in hun langzaam draaiende ogen. Hier onder de hevige dom
van een wolkenloze augustus voelt hij hoe het lome klimt
van buik naar traag ooglid en leeuwengeeuw, rilt
in zijn flanken en langs zijn leden kruipt, een vrede
die zo ver teruggaat als de paraplubomen, in een rust
dicht bij Eden, eer een donkere gedachte als een wolk
racet over het open gras, en zijn dravende volgster, leeuwin,
gehurkt haar gewicht verplaatsend, toesloeg! Dan komen een kleine horde
hoppende, openmakende gieren en de gespikkelde hyena's erin.
| |
| |
| |
IV
Hij zat een vagevuur-november uit, maar dan een zonder
vuur, waarvan de rook slechts de geladen mist was
die stroomde door de verkoolde bossen, waar een ronde
zon vaag tuurde in 't voorbijgaan en waar schaduwen zich
verbaasden over elke helderheid op trottoir en okeren muur,
maar die de wet van de seizoenen deed verbleken en uitwiste
als een fout. Hij ging door de menigte als een crimineel,
bracht alles wat hij aan gratie kon opbrengen op in het lichtste
gebaar, de terloopse frase, een kom in de hand; hij at
zonder het hoofd te laten hangen, en in die doorzichtigste
uren die soms het grijze licht doorboorden, herhaalde hij
bij zichzelf dat dit niet zijn klimaat of volk was, geen jaargetij
zo afmattend als dit, en hieraan voorbij was de zee
en de onverbiddelijke genade van licht, een raam in de kerker
die zijn geest geworden was; dat het lijden wel meeviel
als er daarna de waarheid maar was van een andere hemel
en er andere bomen waren die pasten bij zijn natuur, zijn hand
die heel zijn vijfenzestig jaren lang getracht had niet meer te liegen
dan een krab dat zou kunnen die loopt over zijn bladzijde zand.
De dagen werden donkerder met kou, achter hekken stierven
meer bladeren, de mist werd dikker, maar daarna was er het groene eiland.
| |
| |
| |
V
Hij kon de honden horen in de verte, en hun gekef
leidde hem naar het kerkje dat oprees naast de weg,
maar hij ging niet naar binnen. Dit was te min voor gebed
en de zwarte honden waren slechts zijn gedachten in nachten van vrees
door de strakke en lonende bossen van Santa Cruz;
zijn hart hobbelt, bubbelend bloed als bessen op zijn spoor,
drie of vier palmen heffen hun kroon en de gekke papegaaienkreten
zijn als het gekletter van getuigen in een obsceen proces,
maar ze doorkruisen een roze hemel en vervagen en er komt soelaas.
In de hete, holle middag gaat er een schreeuw door het dal,
er zweeft een havik en achter de vlam van de immortelle brandt een heuvel
met een kolom van blauwe rook; dit is alles wat er is aan waarde.
O bladeren, vermenigvuldig de dagen van mijn afwezigheid en trek ze af
van de vernedering der bestraffing, de hinderlaag van schande
om wat ze zijn: excrement, onwaardig voor elk thema,
niet de knoest en de houding van een ceder of het buigzaam gras,
alleen de hoon van onverschilligheid, van beschimping doorstaan
als de lenige duik van takken die zwiepen met de gratie
van het verduren, buigend onder de manier waarop de bamboe
de horizontale vlagen van de regen gehoorzaamt, geen martelaarschap
maar natuurlijke meegaandheid; er was een huis beneden hem
waar hij zonder een wond meer dan welkom was,
en vriendelijke honden kwamen zich bij de poort verdringen om zijn stem.
| |
| |
| |
VI / Manet op Martinique
De teakhouten stok was stijf als rubber bij de ijzeren spijlen
van de roze veranda in het midden waarvan een boog naar binnen
ging, een duistere, propvolle salon in, waar met volle zeilen
het gebruikelijke schip door houten golven ploegde; lijkwaden hingen
stijf van het stijfsel en rondom op treurig getinte kosmetische foto's
een Franse familie: bebaarde grootvaders en zwart-geknotte grand-mères,
kussens met franje, porselein, souvenirs als proza dat
zijn bouquet verloren had, Lafcadio Hearn, de gebruikelijke Flaubert,
nog meer reisboeken, een Japanse vaas, één witte roos
van onsterfelijke was. Mijn gastheer ging weg om op te bellen.
Ik voelde een grote droefheid opwellen om de zeilen van het schip,
om de stilstaande stilte van voorwerpen, met stom verleden beladen,
om de glimp tussen het latwerk door van Fort-de-France's haven,
‘Notre âme est un trois-mâts cherchant son Icarie’ -
Baudelaire over de dolende ziel. Dit was de valse metropool
van Martinique. Een ventilator bladerde door een van Maupassants verhalen.
Waar was de geest van het huis? Een cliché met kool-
omrande ogen, lippen als Manets bloemblaadjes van de bougainvillea.
Ik voelde dat de salon, ramen dicht, alles van Parijs weer
trachtte op te roepen; ik keerde mij af van de de wand en daar,
hol van verlangen als op de muur die goudomlijste clipper,
bij stijve rubberbladeren in de beladen middaghitte,
afgegleden van haar marmeren voet, een rood-satijnen slipper.
Vertaling: Jan Eijkelboom
|
|