tischer dan gewoonlijk, inclusief verzonnen stammen, barbaarse riten en het fallisch vertoon van een hoofdman, maar ook deze roman speelt zich af in een land uit het lood dat snel nieuw vorm krijgt. Dat neerlandici na de verschijning ervan spraken over Springers ‘onvervreemdbare thematiek’, valt hen nauwelijks kwalijk nemen. Had hij met dit boek niet zelf het alfabewijs geleverd dat hij voorlopig nog niet van zijn thematiek verlost zou zijn?
In het milieu van expatriates dat Springer beschrijft, duiken steeds weer dezelfde archetypen op: rimboepaters, zendelingen, diplomaten, politiecommandanten, militairen, politici, maar ook ontwikkelingswerkers en zakenlieden. Een personage waaraan ik erg gehecht ben geraakt, is Veule uit Zaken over Zee. Veule is bij gebrek aan een betere kandidaat hoofd Steenkool in de rimboe van Nieuw-Guinea geworden en gaat als een bezetene aan de slag. Hij bouwt een steiger op een plek waar al in geen jaren een schip is verschenen, terwijl dat ook niet te verwachten is, omdat er in die streek veel minder steenkool zit dan ooit werd gehoopt. Hij legt wegen aan die nergens heen gaan en die niemand gebruikt, omdat de Papoea's nu eenmaal hun eigen paadjes hebben. Veule blijft tegen beter weten in overtuigd van de zin van zijn beschavingsarbeid en voelt zich lotsverbonden met de lokale bewoners. Als een van de weinige expatriates is hij bereid voor de zaak van de Papoea's te sterven, mochten er omwentelingen komen. Hij is een Don Quichot in de rimboe. Veule wordt een legendarische figuur, druk besproken in de gemeenschap van zich te pletter vervelende blanken die whisky drinken op de Yachtclub en landerig overspel plegen om de tijd te doden tot het volgende verlof. Wie had tijdens de tropencursus in Nederland kunnen vermoeden dat deze schutterige jongen in het oerwoud zo in zijn element zou zijn? Blaaskaak Voerman in elk geval niet. Veule is Veule en geen Kurtz uit Heart of Darkness, maar hij is er wel een oer-Hollandse variant van die opereert in een vergelijkbare setting.
Ik mis Veule, vraag me regelmatig af waar hij gebleven is. Ik zoek hem op stations, in treinen en op andere plaatsen waar veel mensen zijn. Af en toe probeer ik hem te lokken door Springer-woorden te fluisteren: baliekluiver, baggerzuiger, corveekoek... flottielje, nagelbijter, lotusbroek... buiklijdersbivak, raglanmouw, strontcachot... flodderdas, roddeltafel, zandknobbel... en soms verbeeld ik me dat het werkt. Die afgetobde man laatst in lijn 9 die met zijn vette duimen de beslagen glazen van zijn bril poetste, was hij dat? ‘Veule,’ wilde ik proberen, ‘nog altijd niet ontmoedigd?’ Maar ik zei natuurlijk niets.
Ook naar figuren die echt bestaan, of hebben bestaan, werd ik dikwijls benieuwd door de manier waarop Springer ze ter sprake bracht. Maar als ze zelf hadden geschreven, viel hun eigen werk tegen. Ik lees liever bij Springer over Michael Rockefeller, het in de Asmat spoorloos verdwenen ‘miljonairszoontje, waar heel vliegend Nieuw-Guinea naar op zoek was’, dan de dagboekaantekeningen van Rockefeller zelf. Ik ontmoet de excentrieke Richard Archbold, die in 1938 de Baliemvallei ontdekte (en er volle blikken kerosine achterliet die door de argeloze bevolking ongeopend in gebruik werden genomen als stoelen bij het haardvuur), liever bij Springer dan dat ik verzand in de geschriften van Archbold zelf. Ik lees liever hoe Van Eechoud een sollicitant bij het departement Zaken over Zee ondervraagt, dan het deskundige maar belerende Vergeten Aarde van vadertje Papoea zelf te moeten doorworstelen.
Er zijn talloze manieren waarop een schrijver informatie van het ene naar het andere personage kan laten stromen. Springer heeft daarvoor een eigen procedure, waarvan zijn werk een groot aantal varianten te zien geeft. Telkens weer slaagt hij erin diplomatie om te zetten in drama. Toen ik enkele boeken kort na elkaar las, raakte ik geconditioneerd als de hond van Pavlov. Mijn concentratie werd verhoogd, ik veerde op zodra Springer, vaak op een goed getimed moment, een personage uit zijn rol