De Gids. Jaargang 162(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Peter Swanborn In medias res I IJdel als de natuur - op voorhand de toegang ontzeggend er niet aan denkend - of met een onverschillige gastvrijheid de houding van een zomerboom gelijk wanneer vogels feilloos vluchten in het geelgroene duister. Ieder zintuig in werking - alleen de wind bezocht een binnenzee en dan nog slechts oppervlakkig - als het daglicht en het fluistergras betekenis verzwegen voor geen offer gevoelig en tot spreken in tongen weinig bereid. Door vermoeden gestuurd. Op de rand van struik en pad lag droog en dood gebladerte in heuvels zich te warmen. Niet ver een boom in brand zonder geluid en zonder zichzelf in het nu te verteren. [pagina 117] [p. 117] Ik keek en hoorde niets en vroeg een teken, een teken, maar wat kon zijn, gelijk met mij ging rechtsomkeert. Een trap op, een hek, een veld een spoor in een stil plantsoen meer bomen, een vijver en een vogel recht in de zon weg, alsof achterlangs en terug, zwart, zichzelf niet gelijk of toch, vroegtijdig herrezen. Ik keek en hoorde niets. Een slordig geheugen zocht cirkels en achten, achten en cirkels gaf cijfers aan kiezels nummers aan gras, een spel in staat, maar niet van plan om hoop en wanhoop in te perken. En toen, eenmaal zonder richting of lonkend ideaal, ging vooraf aan paniek een pijnlijk besef: Staand in de liefde kijkt men eerst als het ware mee over de schouder, maar wat als men ziet recht in andermans gelaat? Geen geluid. Slaap. Men zegt verlangen is een spiegelbrand. II Iets of iemand, onbepaald eigent zich mijn aandacht toe. Het of hij of zij, ongevoelig voor mijn aangeboren weerstand en lang bevochten logica [pagina 118] [p. 118] opent het groen het glasgeelschittergroen en opent het duister nu wit en langzaam toont het of hij of zij een veelvoud aan vormen gelijk aan wat kan zijn, aan het alfabet en nul en één aan het slijten van bergen en het woelen der zeeën, aan de kracht en de wil en al hun abstracties, aan de praktijk van het toeval en de pathetiek van poëzie aan het leven in een vacuüm, aan de mythe van identiteit aan het traject van 't golvend midden naar het laatste rechte stuk. Voortgestuwd en terug, opgeheven zich doorgaand herstellend verschuivend, vastberaden in beweging bewaard voor de ogen van hem met het oplichten van een vonk in het duister vertrouwd niet met de felheid van open vuur. Ongelovig en halfhartig kijk ik toe, de oorsprong ongrijpbaar en naakt als licht in het groen, aanwezig en koud als een steen in het zand. [pagina 119] [p. 119] III Uitgehold door twijfels en naar gewoonte niet in staat tot aanvaarden wend ik mij af. Weg van het vuur dat volgens de boeken gelijk staat aan de snelste weg om pijn te ontvluchten. Ik wend mij af, riskeer verwijt - te vroeg is geen excuus - schaamte herstelt de afstand, de vorm. Zijn het kiezels, is het gras een boom bevroren en zwart? Een vijver van water en vogels star op de tak? Een trap, een hek, een veld, alleen de wind verkent het bladerdak. De zon heeft zijn gloed geborgen en temidden van al wat is alvorens te zien herneemt zich het raadsel sterk vergroot, als een trage chaos in wezenschuw voorbijgaan. Vorige Volgende