de knappe Vestdijk (De kellner en de levenden, De redding van Fré Bolderhey) naar Hermans. Dit spoor is nogal ondergesneeuwd door de capucijners-met-spekfilosofen rond het blad Forum, wier boodschappenmandje nog altijd door de Neerlandistische kritiek wordt vastgehouden. Maar goed, rond 1960 stichtte Her de Vries het Bureau de Recherches Surréalistes en Hollande. Het wilde contact leggen met de surrealistische groep in Parijs en naast literatuur mocht uiteraard schilderkunst meedoen. Een jaar later kwam Vancrevel door de figuur van De Vries (en Moesman en Wagenaar) met het surrealisme in aanraking. Het liep erop uit dat hij in 1967 samen met Herman Ysebaert een surrealistisch manifest aanrichtte. Het had een culturele revolutie op het oog, en sloot even wél aan bij de tijdgeest - de verbeelding aan de macht. In het toenmalige patois boerde de eis van een ‘volledig engagement, opgeroepen door een totale dialectiek, die leidt tot een speelse leefwijze’.
Het surrealisme wenst geen scheiding tussen kunst, leven en werkelijkheid. Aldus is de kloof met Een winter aan zee principieel. Het lijkt dat Vancrevel hierop alludeert, als hij in Gezicht en verdwijning rept van Cramers ‘schreeuw in het holst van de aarde’. Bombast en ivorentorenerij zijn uit den boze. En de metafysica blijft helemaal buiten zicht: ‘Hij zag / dat het licht zonder licht was. Dat ging / uit het niets naar het niets.’
Het landschap genereert én ontvangt zijn eigen taal. Zo schrijft Vancrevel: ‘de sterren stonden / verstard’. Het laatste woord bewaart etymologische resten van zijn object. De werkelijkheid bloeit, de dichter plukt, de taal bereidt. Een ander voorbeeldje, uit een ander gedicht in Gezicht en verdwijning: in een flinke bries springt een schip over ‘malende stromen’. De storm is bijna stroom geworden en door het hier gebruikte meervoud van het zelfstandige naamwoord verschijnt een werkwoord. In termen van Pound denk ik aan logopoeia die alleen taal is, een dans van de intelligentie tussen woorden en ideeën, en een modificatie van ideeën en personages. Zo wist op het eind van de cyclus Hendrik Cramer ‘zijn stralende teken’ uit. Eerder al was hij door en in Gezicht en verdwijning het geschapene zelf geworden: ‘Met zijn blik / overschreed hij de wereld, ontglipte / mijn stem.’ Vancrevel identificeert zich met het kijken van zijn voorloper, die op zijn beurt ontpersoonlijkt is. Het gaat - en daarmee wordt simultaan de cyclustitel Gezicht en verdwijning verklaard - immers niet om zíjn maar om hét ‘lichtend gelaat’. Vancrevel neemt de bescheidenst mogelijke positie in, van hoe hij zich ingefluisterd wist toont hij het onzekere, zijns inziens mislukte resultaat.
Mag er op anekdotisch niveau enige verwantschap liggen tussen Gezicht en verdwijning en Cramers verhalen ‘In een mosselschelp’ en ‘De spiegel der kristallen ogen’ (respectievelijk in 1928 en 1931 gepubliceerd in de tijdschriften Le Grand Jeu en Cahiers du Sud), van doorslaggevend belang voor Vancrevels cyclus dunkt me een associatieketen die Cramer tot tweemaal toe heeft gegeven: vuur-azuur-nacht-eeuwigheid-sneeuw.
De nocturne, letterlijk zwarte kunst, opent met een laaiend oog en eindigt in ‘het niets’, wit. Misschien is dat wit nog te veel, te definitief. Ook in die zin is Vancrevels bundel voorbeeldig uitgegeven, door de gedichten op vloeipapier te drukken. De taal ligt op het randje van de klip, maar bestaat. Het goed nota hebben genomen van feiten vond Schrijver Dezes dan ook iets geheel anders dan zich neerleggen bij een logica, ‘zich gewonnen geven aan een logica’. Dat dus nooit.
Laurens Vancrevel: Gezicht en verdwijning gevolgd door Het onneembare. Etsen Jörg Remé. Herik, Landgraaf 1998.