De Gids. Jaargang 162
(1999)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Kees Bruin
| |
2De zaak was aan het rollen gebracht in de jaren dertig, toen de Nederlandse regering verschillende acties op gang bracht ter verbetering van de bevolkingsregistratie. Daar was het nodige mee mis. De gemeentelijke registraties waren vaak wanordelijk en onvolledig - naar algemeen werd aangenomen een gevolg van de antieke manier van registreren. Er werd namelijk overal gewerkt met grote vastbladige registers, waarin elk huisgezin op een afzonderlijk blad beschreven werd. Bij verhuizingen kreeg de verhuizer een ‘getuigschrift van verandering van werkelijke woonplaats’ mee, terwijl de nieuwe gemeente een duplicaat daarvan kreeg toegezonden. Hiervoor moesten gegevens door een ambtenaar overgeschreven worden en dit ging nogal eens gepaard met fouten. | |
[pagina 103]
| |
In de loop van de jaren dertig raakte de centrale overheid meer en meer gewonnen voor het idee van losse persoonskaarten.Ga naar eind1. In 1936 kwam een regeling tot stand die gemeenten verplichtte niet alleen de wijze van registratie te veranderen - losse kaarten in plaats van leggers - maar ook de eenheid van registratie: personen in plaats van gezinnen. Uiterlijk begin 1940 moesten de wijzigingen zijn doorgevoerd.Ga naar eind2. Bij deze operatie bleek zoals te verwachten viel dat de vastlegging van geslachtsnamen in het verleden niet altijd even correct verlopen was: er was nogal eens wat bij gesmokkeld. Mensen droegen ten onrechte de naam van hun moeder, hun stiefvader, hun pleegvader et cetera. En mensen bleken vaak een voornaam bij hun achternaam te voegen. Jan Pieter Heijnsen werd bijvoorbeeld J. Pieter Heijnsen, wat vervolgens geregistreerd werd als Pieter Heijnsen, Jan - waarmee de dubbele naam geboren was. Politiek Nederland had zich in de jaren dertig herhaaldelijk gebogen over kwesties van naamgeving. Het vermoeden was dat er op grote schaal gezondigd werd tegen de regels die er op dit vlak bestonden. In 1934 was het Burgerlijk Wetboek gewijzigdGa naar eind3. met als doel uitdrukkelijk te bepalen dat kinderen bij hun geboorte de geslachtsnaam dragen ‘die hunnen ascendenten in de mannelijke lijn als aan hun geslacht verbonden hebben gevoerd’. Dit zou voor alle Nederlanders een heilig beginsel moeten zijn, maar was dat blijkbaar niet. In artikel 58 BW waren de redenen voor naamsbescherming vastgelegd, waarbij nadrukkelijk gerefereerd werd aan het betere deel der natie: ‘Het doel der geslachtsnamen is, de geslachten te onderscheiden. De geslachtsnaam wordt dan ook geërfd. (...) Daarvan moet het gevolg zijn, dat ieder lid van een geslacht een zeker recht op den naam heeft. Het bewustzijn van de waarde van een grooten naam is een der sterkste, om niet te zeggen een der edelste prikkels tot het verrichten van grootse daden. Algemeen wordt het ook als een voorrecht beschouwd, te behooren tot een geslacht (en dit blijkt uit den geslachtsnaam), waarvan meerdere leden zich verdienstelijk hebben gemaakt en dat zich in de algemeene achting verheugt. Het recht op den naam moet derhalve beschermd worden.’ Aan maatschappelijke pretenties en statuszucht, met het vraagstuk der naamgeving o zo nauw verbonden, moest tegelijkertijd paal en perk gesteld worden. Sommige parlementariërs pleitten midden jaren dertig bezorgd voor zwaardere sancties op het onbevoegd voeren van dubbele namen. ‘Tal van personen voegen tegenwoordig bijvoorbeeld hun laatsten voornaam bij hun familienaam, niettegenstaande artikel 63 B.W., waarop echter geen sanctie staat, dat verbiedt dit zonder toestemming des Konings te doen.’ Wat boven water kwam bij controles van de bevolkingsregisters onderstreepte des te meer de noodzaak van maatregelen tegen deze ‘ijdeltuiterij’.Ga naar eind4. Als iedereen maar ongestraft een andere dan de eigen naam kon voeren, wat betekende een naam, en ook een dubbele naam, dan nog? | |
3Afstammelingen van dezelfde voorouder bleken in het ene register onder een enkele en in het andere onder een dubbele naam beschreven te zijn. Ook bleek dat voor die verdubbeling nogal eens de vereiste toestemming ontbroken had. Als er op het vlak van de naamgeving iets gerepareerd moest worden, dan toch zeker op dit punt. Het ging hier om officieel beleid. En in sommige gevallen vond inderdaad reparatie plaats.Ga naar eind5. Dat wil zeggen: de gebleken onjuistheden in de bevolkingsregisters werden gecorrigeerd door het schrappen van de ten onrechte toegevoegde geslachtsnaam. Maar lang niet overal werkte men mee aan het treffen van zulke maatregelen. Of men het niet kon of niet wilde - begin 1940 waren inmiddels aardig wat onrechtmatigheden aan het licht gebracht en slechts een paar daarvan rechtgezet. | |
[pagina 104]
| |
Zo ongeveer net toen de overgang van gezinsregisters naar persoonsregisters voltooid was, vielen de Duitsers Nederland binnen. De bevolkingsregistratie kwam wederom onder vuur te liggen - naarmate de oorlog vorderde ook letterlijk overigens. De Duitse autoriteiten lieten al snel weten in Nederland, net als in de Heimat, een algemeen identiteitsbewijs in te willen voeren. Iedereen zou verplicht zijn een dergelijk persoonsbewijs bij zich te dragen, terwijl van verstrekte documenten een centrale registratie zou komen, met daarin dezelfde gegegevens als op het document. Ook in het vooroorlogse Nederland was de invoering van zo'n verplicht identiteitsbewijs overwogen - in ambtelijke kringen was men er sterk van geporteerd geweest. Maar uiteindelijk was het toch niet doorgegaan: in maart 1940 besloot het kabinet-De Geer een verplicht persoonsbewijs af te wijzen omdat het iedere burger tot potentiële misdadiger bestempelde. En dat was volgens de ministers ‘strijdig met de Nederlandse tradities’.Ga naar eind6. Volgens dr. L. de Jong moet de realisering van het persoonsbewijs gezien worden als een persoonlijke triomf voor Jacobus Lambertus Lentz, het roemruchte hoofd van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters, óók de drijvende kracht achter het Besluit Bevolkingsboekhouding van 1936. Zonder diens perfectiedrang en doorzettingsvermogen zou het document nooit zo'n technisch hoogstandje en de invoering zo'n fataal succes geworden zijn, suggereert De Jong. De Duitsers hadden een wens te kennen gegeven en daarop was gereageerd met een ijver die paste bij een hoogst urgente opdracht. Het identificatiebewijs dat Lentz tot stand bracht was nauwelijks te vervalsen en de controles die werden uitgevoerd op de gegevens die erop kwamen te staan, maakten het tot een geducht instrument in de strijd tegen de vervuiling der bevolkingsboekhouding. Bij de uitgifte van het document in 1941 moest iedereen zijn persoonlijke gegevens komen opgeven, met een foto en een vingerafdruk. Al spoedig bleek dat opgegeven namen vaak niet in overeenstemming waren met de namen waaronder zij in de akten van de burgelijke stand beschreven stonden. Wederom ongerechtigheden dus. Of liever: nog steeds! Dubbele namen die eigenlijk niet dubbel waren maar meestal niet eens zo lang geleden, zonder toestemming en dus ook zonder dat daarvoor betaald was, verdubbeld waren. Met deze ‘niet te aanvaarden toestand’ nu wilden de autoriteiten korte metten maken. Wat er voor de oorlog aan controles geweest was moest over. Secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken gelastte in maart 1941 een onderzoek. Alle dubbele namen moesten gecontroleerd worden, geen enkele uitgezonderd. ‘Ik ontveins mij niet, dat vorenstaande regeling van ingrijpende aard is. De omstandigheid, dat de dragers van dubbele geslachtsnamen vaak niet bekend zijn met het daaraan klevende gebrek, geeft hun uiteraard echter geen recht op het blijven voeren van die namen, aangezien van verkregen rechten op dat gebied geen sprake kan zijn.’ Als onjuistheden aan het licht kwamen zou rectificatie van de bevolkingsboekhouding en verbetering van de registers van de burgerlijke stand moeten volgen. Dit zou echter niet vanzelf gaan. ‘Aangezien niet behoeft te worden verwacht, dat de dragers van de beknotte geslachtsnamen verbetering van de registers van den burgerlijke stand zullen vragen, zal het initiatief hiertoe moeten worden genomen door het Openbaar Ministerie.’ Of de secretaris-generaal hier zelf veel vertrouwen in had, valt te betwijfelen. Maar wat de bezetter wilde moest op z'n minst in uitvoering worden genomen en dat deed hij.Ga naar eind7. | |
4De ambtenaren om Frederiks heen hadden wel degelijk hun bedenkingen omtrent de onderneming - en die hadden ze geuit ook. Het apparaat van Binnenlandse Zaken had hem in | |
[pagina 105]
| |
eerste instantie geadviseerd ‘een conciliante houding’ aan te nemen, zoals valt te lezen in een dossier over deze aangelegenheid dat bewaard wordt op het Algemeen Rijksarchief.Ga naar eind8. Men kon al die dragers van dubbele namen maar beter ‘zoo min mogelijk tegen de administratie in het harnas jagen’, dat zou maar ellende geven. De afdeling Binnenlands Bestuur herinnerde Frederiks eraan dat minister Van Schaik niet lang daarvoor met een soortgelijk initiatief gekomen was maar uiteindelijk voor de praktische bezwaren teruggedeinsd was. Het was zonneklaar dat dit ‘veel stof zal doen opwaaien’.Ga naar eind9. Bij het malen der ambtelijke molens had Binnenlandse Zaken het echter af moeten leggen tegen Justitie, dat een veel principiëler houding innam. Daar vond men dat er nu maar eens de bezem doorheen gehaald moest worden en schermde men met ‘het rechtsgevoel’ dat niet bevredigd zou worden als allerlei, ook negentiende-eeuwse, ‘naamsusurpaties’ erkend zouden worden.Ga naar eind10. De Hoge Raad van Adel zou, als bij uitstek op dit terrein capabele instelling, het feitelijke onderzoek ter hand moeten nemen en adviseren over maatregelen. Ook op het departement van Financiën, waar het geld voor zo'n onderzoek vandaan moest komen, had men zijn twijfels over ‘het nut van een controle op de dubbele namen’. Maar net als op Binnenlandse Zaken had ook daar uiteindelijk de lijn van Justitie - als zijnde ‘juridisch beter’ - gezegevierd. Ruim drieduizend gulden werd ter beschikking gesteld. In de zomer van 1941 kon de Hoge Raad van Adel aan de slag. De Hoge Raad van Adel bestond uit een adellijke voorzitter, een viertal adellijke leden, een niet-adellijke secretaris en enkele administratieve krachten. Het lidmaatschap van de Raad was een ereambt, de leden waren onbezoldigd. De staf was dat wel. Met de extra fondsen kon een afzonderlijke afdeling van zeven ambtenaren met enig administratief personeel aan het werk gezet worden, terwijl daarnaast nog tijdelijk twee ambtenaren van het voormalige kabinet der Koningin voor het onderzoek bij de Raad gedetacheerd werden. De hele oorlog was de Raad met het karwei bezig. Honderden en honderden dossiers gingen door zijn handen. Soepel verliep het werk niet - de ambtenaren van Binnenlandse Zaken zullen het ongetwijfeld met enig leedvermaak aangezien hebben. Van meet af waren er problemen met de autoriteiten in den lande, wat vertragingen opleverde. Al in september 1941 ging er een brief van de Rijksinspectie voor de Bevolkingsregisters naar de ‘Heeren Burgemeesters’ waarin geklaagd werd over onvoldoende medewerking. Veel gemeenten waren laks of deden moeilijk en ook het openbaar ministerie liet het vaak afweten. De officieren van justitie moesten bij gebleken onjuistheden de correctie van de betreffende namen in het bevolkingsregisters bij de rechtbank aanhangig maken en dat vertikten ze nogal eens. Bij de Hoge Raad van Adel werd stug doorgewerkt. Het aantal dubbele namen in Nederland liep eerder in de duizenden dan in de honderden en de opdracht was alle samengestelde namen op hun rechtmatigheid te onderzoeken. Een gestadige stroom adviezen ging namens voorzitter baron de Vos van Steenwijk naar het ministerie van Binnenlandse Zaken, dat voor verdere afhandeling moest zorgen. Al met al zou de Raad de hele oorlog met het onderzoek bezig zijn. Gaandeweg welden in haar boezem echter ook enige vragen en zorgen op. Was het wel terecht om mensen die hun hele leven nietsvermoedend en te goeder trouw een bepaalde naam gedragen hadden deze af te nemen omdat een voorouder hem zonder toestemming was gaan voeren? Als dat al terecht was, was dat wel verstandig? Zou toch niet te overwegen zijn om meer mildheid te betrachten? In 1943 nam de secretaris van de Raad, mr. J.P.J. Gewin, in een nota met de tussenstand van het onderzoek, beleid en wetgeving inzake geslachtsnamen nader onder de loep. Voordat de Fransen hier de burgerlijke stand invoer- | |
[pagina 106]
| |
den, heerste op dit vlak een toestand van vrijheid en ongebondenheid. Voorzover familienamen gevoerd werden, waren deze niet beschermd. De napoleontische wetgeving dwong alle burgers een vaste familienaam aan te nemen, maar pas in 1838 kwam er - gelijk met de invoering van het Burgerlijk Wetboek - een verordening die toevoeging van geslachtsnamen in de geboorteakten van kinderen verbood. Daarvoor was het, met name in de betere standen, heel gebruikelijk geweest om kinderen ook de familienaam van de moeder te geven als deze de laatste drager van die naam was. Om uitsterven ervan te voorkomen werd deze naam dan voor de familienaam van de vader geplaatst. Na 1838 mocht dit alleen nog als er officieel toestemming voor gevraagd en bij Koninklijk Besluit verkregen was. En daar waren uiteraard kosten aan verbonden. Volgens secretaris Gewin bleef men echter ‘straffeloos voortgaan in de oude sleur van ongebondenheid en achteloosheid’, zonder dat de overheid daar iets aan deed. In feite hadden ‘administratieve, rechterlijke en regeeringsinstanties’ een eeuw lang verzuimd op handhaving van de regels toe te zien. Ze hadden het naamwezen ‘stiefmoederlijk’ behandeld, concludeerde hij. Gelet op deze geschiedenis zou een al te rigoureuze aanpak misplaatst zijn. Als het ging om geslachten die al sinds de negentiende eeuw onrechtmatig een dubbele naam voerden, zouden de autoriteiten met de hand over het hart moeten strijken, vond Gewin. Eventuele verzoeken om van ‘afkapping’ gevrijwaard te blijven zouden een ‘milde beoordeling’ moeten krijgen. Tenslotte hadden dragers van zulke namen dikwijls door verdiensten op een of ander gebied aan die naam ‘een cachet’ gegeven. ‘Indien het familieverband met deze verdienstelijke agnaten voor de buitenwereld zou worden verduisterd, zou daarmede geen enkel belang gediend zijn; integendeel.’Ga naar eind11. Er zouden andere nota's volgen waarin deze lijn verder werd uitgewerkt.Ga naar eind12. Het was de oude ‘conciliante’ lijn van Binnenlandse Zaken, maar nu met de resultaten van het onderzoek als uitgangspunt. Een van de argumenten die de Hoge Raad van Adel twee maanden na de beëindiging van de oorlog bij dit ministerie - min of meer terloops, heel fraai - gebruikte was van financiële aard. Te verwachten viel dat zeer veel dragers van ‘gekapte’ dubbele namen verzoeken tot naamsverandering zouden indienen, ‘hetgeen t.o. de aan het onderzoek verbonden kosten voor den Staat een bron van inkomsten ten gevolge zal hebben’.Ga naar eind13. Er viel geld aan de zaak te verdienen! Alle reden het nog altijd niet afgeronde onderzoek voort te zetten en wel degelijk de sanering te effectueren. Die zou dan als het ware op kosten dan de dubbelenaamdragers zelf tot stand kunnen komen. Kon het mooier? | |
5Naarmate het einde van de oorlog naderbijkwam waren bij de Raad ook enige gevoelens van onvrede en onbehagen omtrent het eigen functioneren gaan leven. Sinds augustus 1942 waren de adellijke leden niet meer bijeen geweest; voorzitter J.A.G. baron de Vos van Steenwijk had de communicatie alleen schriftelijk laten verlopen en zich tijdens de oorlog steeds eigenmachtiger en deutschfreundlicher opgesteld. Zijn standpunten over verzoeken tot wijziging van joodse familienamen - dubbele of enkelvoudige, waarover de Raad ook advies moest uitbrengen - waren steeds van een beton-met-prikkeldraadachtige standvastigheid geweest. Als joden ‘om opportunistische redenen’ aanspraak maakten op een arische naam, wees hij zulke verzoeken principieel af. ‘Wij zullen,’ schreef hij in 1941, ‘gaandeweg wel meer gevallen te beoordelen krijgen van lieden, die zelf of wier ouders of grootouders in een christelijk kerkgenootschap opgenomen werden en die uit dien hoofde zich verbeelden geen Joden meer te zijn en aanspraak te hebben op een Arischen naam. In feite blijven deze personen echter, hoewel gedoopt, Jo- | |
[pagina 107]
| |
den, zooals er ook gedoopte Chinezen, Maleiers, Negers enz. bestaan, die al hun raseigenschappen behouden en bij wie het niet opkomt, om een Arischen geslachtsnaam te verzoeken.’Ga naar eind14. De helpende hand reiken was er niet bij, de autoriteiten konden niet voor het hoofd gestoten worden. Voor zijn collega-raadsleden was dit tijdens de oorlogsjaren weliswaar geen reden zich van hem te distantiëren, maar zodra de oorlog voorbij was gebeurde dit wel. Er kwam een reeks van grieven en bezwaren naar voren en de positie van De Vos van Steenwijk als voorzitter werd steeds onhoudbaarder. Het aanhangen van de nazistische rassentheorie en de innige omgang met hoge nsb'ers als graaf de Marchant et d'Ansembourg waren niet de enige - en gezien hun meegaandheid tijdens de oorlog misschien niet eens de voornaamste - punten van de leden van de Raad. Zijn streven naar ‘alleenheerschappij’ werd hem zwaar aangerekend. Bovendien was gebleken dat hij zich had laten betalen voor zijn werkzaamheden in het kader van het onderzoek naar de dubbele namen. Dat was met name voor de jonkheren Beelaerts van Blokland en De Jonge van Ellemeet onaanvaardbaar. Het advieswerk moest onbezoldigd gebeuren, anders kon het net zo goed door anderen gedaan worden - hoezeer het ook nieuw leven verschafte aan hun oude, volgens de voorzitter in zijn voortbestaan bedreigde college. In 1947 werd de voorzitter op eigen verzoek eervol ontslag verleend. Bij zijn vertrek was in feite het doek al gevallen voor het project waaraan hij in de voorliggende jaren zijn beste krachten gewijd had. | |
6Na de bevrijding werd de sanering van de dubbele namen in eerste instantie gewoon voortgezet. Het werk was nog lang niet af, dat zag ook de regering in. De Hoge Raad van Adel was nog altijd niet door haar dossiers heen, terwijl zij toch al zoveel adviezen had afgegeven. Ook op het uitvoerende vlak lagen achterstanden die weggewerkt moesten worden - de rectificatie van de burgerlijke stand kostte zeeën van tijd. Maar de weerstanden tegen de operatie waren tijdens de oorlog al groot en na mei 1945 allerminst verdwenen. De tegenstanders hadden er nu een sterk wapen bij gekregen: die sanering was een typische nazi-maatregel geweest, geheel passend in het Duitse straatje van regelzucht en beknotting, bedoeld om goede vaderlanders iets af te pakken waar ze niemand ooit kwaad mee hadden gedaan. Hoewel de Hoge Raad van Adel voorlopig nog verder mocht gaan met haar onderzoek, werd allengs duidelijk dat voortijdige beëindiging onafwendbaar was. Toch zou het nog een paar jaar duren voor de zaak officieel werd afgeblazen. De regering was kennelijk overtuigd door de argumenten van de Raad. Totdat het verzet won - en dat kwam van een brede coalitie die ook in de openbaarheid de trom begon te roeren. ‘Dragers van dubbele namen en Officieren van Justitie brengen bij mij hun bezwaren tegen verbetering van de namen naar voren, zij schrijven over “sibbekunde-maatregelen”, vragen mij advies, schrijven ook voor de Inspectie minder prettige ingezonden stukken (o.a. in de Haagsche Post) enz., terwijl de Inspectie niet anders dan doorzendorgaan behoort te zijn.’ Dit schreef C.J. Graafland, de opvolger van Lentz, in augustus 1947 aan zijn superieuren bij Binnenlandse Zaken.Ga naar eind15. ‘Waren de tijden rustig, waren alle bevolkingsregisters gelijk zij behoren te zijn, was er een overschot van vakkundig personeel en daardoor gelegenheid tot het verrichten van stopwerk, het zou wellicht aanbeveling verdienen van de dubbele namen de geüsurpeerde te beknotten. Vooralsnog - en zeer zeker thans - is daarvoor m.i. geen gelegenheid.’ Als waarnemend hoofd bij de Rijksinspectie voor de Bevolkingsregisters had hij de minister al eerder, in september '45, laten weten ‘het concrete belang der zaak vrij gering’ te achten, en geopperd de usurpatie op een eenvoudige manier te legaliseren - ‘ik denk daarbij aan een zeer aanzienlijke ver- | |
[pagina 108]
| |
laging van de kosten verbonden aan het verkrijgen van naamsverandering.’Ga naar eind16. Tóen was de bewindsman nog niet ingegaan op zulke suggesties. Alleen ambtelijke tegenstand was niet voldoende om hem afscheid te doen nemen van het prettige vooruitzicht op een inkomstenpost. In 1946 en 1947 begon de oud-vaderlandse deftigheid zich heviger te roeren. Dat deed zij onder andere via bevlogen artikelen in genealogische tijdschriften, van oudsher geliefde werktuigen voor instandhouding van een bedreigd standsbesef. In De Nederlandsche Leeuw beschreef mr. dr. J.C. Maris van Sandelingenambacht het leerzame geval van de in de oorlog geëiste maar uiteindelijk gelukkig niet doorgezette wijziging van de naam Van Basten Batenburg in Batenburg. Het ging om een vroeg-negentiende-eeuwse naamstoevoeging, waarbij een geboorteakte uit 1821 het twistpunt vormde. Was het wel juist te eisen dat de geslachtsnaam van het kind ook toen al gelijk moest zijn aan die van de vader zoals vermeld in akten die op hem betrekking hadden? ‘Il faut juger les actes d'après leur date. De burgerlijke stand was een instelling van den Franschen overweldiger. Het publiek zag in de bevolkingsregistratie een instrument van den keizer voor de conscriptie en den fiscus. Wij Nederlanders van 1940-1945 kennen het analoge instituut der persoonsbewijzen, dat moest dienen voor den Duitschen arbeidsinzet. Wie sympathiseerde niet met de sabotage door onze landgenooten?’ Bij de sanering van de burgerlijke stand moesten we vooral niet vergeten dat het plannen van de bezetter waren geweest. Het doorzetten van hun plannen zou ieder redelijk doel voorbijstreven. Waarom geen verjaringstermijn gehanteerd voor fouten die bij de aangifte gemaakt waren - áls het al fouten waren? Bijvoorbeeld een termijn van dertig jaar? Het star doorvoeren van correcties achteraf zou in strijd zijn met de waardigheid van de overheid, die zich toch niet moest verlagen ‘om oude koeien uit de sloot te halen’. Laatste zin: ‘Men bespare ook aan de belanghebbenden dit kostbaar en onnut bedrijf.’Ga naar eind17. In het nieuw opgerichte Gens Nostra werd een iets andere toon aangeslagen. Een redacteur had uit de begrotingsstukken van Binnenlandse Zaken de stand van zaken rond de sanering gehaald: er waren in Nederland 4850 dubbele namen, gedragen door ongeveer 41.000 mensen. ‘Ten aanzien van 1400 van die namen is inmiddels komen vast te staan, dat zij rechtmatig worden gedragen door ongeveer 7500 personen. Voor 113 der overige dubbele geslachtsnamen, gedragen door 1350 personen, is door den Hoogen Raad van Adel tot rectificatie geadviseerd. De overige 3320 dubbele geslachtsnamen worden blijkbaar onrechtmatig gevoerd.’ Het was, zo vond de auteur, begrijpelijk dat de regering in deze situatie niet zomaar een generaal pardon wilde uitspreken. Men moest geen ‘premie op de brutaliteit’ zetten - dit zou onheus zijn ten opzichte van hen die ‘een evengroot verlangen en evenveel redenen voor een dubbele naam hadden’ maar ‘zoo fatsoenlijk waren hun naam niet op eigen gezag te gaan veranderen’. De sanering moest zeker niet afgeblazen worden, maar naamsvermeerdering zou wel gemakkelijker en goedkoper gemaakt moeten worden. Er was nu eenmaal behoefte aan meer onderscheidende namen; familienamen als De Vries, Schouten en Jansen waren te algemeen, wat verholpen kon worden door er een andere naam naast te plaatsen. Voor zo'n actie was ook een ‘democratisch’ motief: door de toename van het aantal dubbele namen zou het deftige karakter ervan verloren gaan! Dit zou de regering toch ook in haar overwegingen moeten betrekken. Toen De Vos van Steenwijk als voorzitter vertrokken was, duurde het niet lang voor ook de Hoge Raad van Adel energiek mee ging werken aan stopzetting van het project. De heren zagen weinig meer in hun onderzoek en wat daar de consequentie van was.Ga naar eind18. In november 1947 ging er een brief naar de minister van Binnenlandse Zaken naar aanleiding van al het overwerk dat verricht werd voor het onder- | |
[pagina 109]
| |
zoek. De staf was al onderbezet, het moest uit de lengte of de breedte, wat moest de Raad doen? Het onderzoek staken? Men zou zich hier ‘zonder meer’ mee kunnen verenigen, ‘ware het slechts om het enkele feit dat de grote impopulariteit, welke bedoeld onderzoek overal in den lande geniet, naar 's Raads oordeel, bezwaarlijk evenredig is te achten aan het door deze arbeid gediende algemene belang’.Ga naar eind19. Dat was uit de mond van de voornaamste actor in de al zes jaar durende operatie een opmerkelijk standpunt; het bleek niet aan dovemansoren gezegd. Ook Binnenlandse Zaken ging om. De financiën speelden - zullen we zeggen wederom? - een voorname rol. In een brief van december wees minister Witteman zijn ambtgenoot van Justitie op de tijd die de rectificatie met zich mee zou brengen en de kosten, respectievelijk tien jaar en plusminus honderdduizend gulden. Erg veel! Zeker als men bedacht dat ‘uit een oogpunt van bevolkingsboekhouding het onderzoek naar en de verificatie van de dubbele namen niet nodig is’. Staken dus maar? Wat vond zijn collega daarvan?Ga naar eind20. Ongeveer per kerende post kwam het antwoord. Minister van Justitie Van Maarseveen was het geheel eens met zo'n besluit. Hij plaatste het project graag nog even in perspectief: ‘Voorzover mijn Departement bij de zuivering (sic! - KB) is betrokken geworden, zij medegedeeld dat daar steeds de opvatting heeft gegolden, dat er bergen inproductief werk mede zouden worden verzet. Er is echter in berust, omdat een in bezettingstijd onschuldig administratief stokpaardje werd bereden. Een aantal Nederlanders werden bezig gehouden, die anders voor de bezetter meer nuttige werkzaamheden zouden hebben moeten verrichten, hier te lande of in Duitsland.’Ga naar eind21. Het pleit was beslecht. Op 23 juli 1948 maakte het ministerie van Binnenlandse Zaken bekend dat het onderzoek beeïndigd werd. Er werd een punt gezet achter de sanering. | |
7Toen het onderzoek gestaakt werd leek Nederland, of althans wat in Nederland als gezaghebbend en spraakmakend gold, totaal vergeten te zijn dat het project niet door de Duitsers, maar wel degelijk door de eigen vaderlandse vooroorlogse overheid in beweging gezet was. Ook bijvoorbeeld nieuwe bewindslieden hadden die neiging - wat sommige onversaagbaren onder hun ambtenaren noopte nog eens uiteen te zetten hoe de vork historisch in de steel zat. De eerder genoemde inspecteur Graafland was zo iemand. In juni 1946 klom hij in de pen om Zijne Excellentie onder meer in herinnering te brengen dat ‘de oorsprong van de verbetering van onrechtmatig gevoerde dubbele geslachtsnamen’ niet gelegen was in ‘Duitschen druk’ en ook niet in ‘“sibbekundige” overwegingen’. De openbare mening leek echter weinig boodschap te hebben aan zulke geluiden. Aan de sanering kleefden zware Duitse smetten en dat betekende dat het bestaansrecht op z'n minst opnieuw bekeken moest worden. Misschien maak ik iets te snel gebruik van het begrip ‘de openbare mening’. Want wie was dat? Waren dat niet vooral de door de sanering gedupeerden? De wereld van de dubbele namen? Aanvankelijk was het de wereld der gezeten burgers geweest, vaak dubbele-naamdragers zelf, die de stoot had gegeven tot de sanering. Het vaderlandse establishment stoorde zich in het interbellum zodanig aan naamsvermeerdering door allerhande ‘ijdeltuiten’ dat maatregelen bepleit en doorgevoerd werden. Toen de machinerie eenmaal in werking gezet was en door de Duitsers van een zwaardere motor was voorzien, keerde de zaak zich echter ook tegen oudere, gevestigde families. Men ging voor het onderzoek veel verder terug in de tijd dan menig keurig vaderlander lief was. Ook bekende, als oud en fatsoenlijk te boek staande geslachten als Van Engelsdorp Gastelaars, Ebbinge Wubben, Van Basten Batenburg, Linthorst Homan e.t.q. dreigden aan de schandpaal gena- | |
[pagina 110]
| |
geld te worden. Dát was nooit de bedoeling geweest van de heren politici die zich in de jaren dertig sterk gemaakt hadden voor een ferm optreden tegen de ‘usurpatoren’. In 1949 publiceerde F. de Josselin de Jong in het Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie een artikel waarin hij een nieuwe lijst met dubbele namen presenteerde. De storm was volgens hem in 1948, toen de minister van Binnenlandse Zaken het onderzoek staakte, ‘geheel gaan liggen’. Hij had op verzoek inzage gekregen in de bestaande cartotheek ‘Naamsverandering’ en op basis van deze en andere gegevens (zoals de lexicografische registers van Nederland's Patriciaat en Nederland's Adelsboek) een lijst opgesteld van samengestelde geslachtsnamen, inclusief die van inmiddels uitgestorven geslachten, op stamnaam. Deze namen had hij bovendien ingedeeld naar periode waarin de naamstoevoeging plaatsvond (1815-1915 versus 1915-1940). Hij was eind 1948 gekomen op een totaal van ongeveer 5700 namen - bijna 850 meer dan door de Hoge Raad van Adel onderzocht en door de minister aan de Kamer gemeld was.Ga naar eind22. Heel veel naamstoevoegingen waren van tamelijk recente datum: ‘... het rustige tempo van gemiddeld 17 naamstoevoegingen per jaar over de eerste eeuw [versnelde] plotseling tot gemiddeld 37 per jaar in de daarop volgende kwart eeuw.’ In Gens Nostra was al eerder berekend dat 3450 van de 4850, dus meer dan twee derde van de van overheidswege onderzochte dubbele namen ‘kennelijk’ onrechtmatig gevoerd werd. Dít was dus de stand van zaken ten tijde van het beëindigen van de saneringsacties. De baan was weer vrij voor mensen als tandarts Eibrink Jansen uit Den Haag, die zich in juli 1946 tot de Hoge Raad van Adel wendde om te informeren of er voor zijn familieleden ook een mogelijkheid in zat om ‘de in de loop der tijden verloren geraakte geslachtsnaam Eibrink’ bij die van Jansen gevoegd te krijgen. Het was zijn vader in de jaren twintig óók gelukt en nog wel langs de koninklijke weg: toestemming bij KB. ‘Persoonlijk heb ik in mijn praktijk en bij mijn publicaties het gemak ondervonden van het medegebruiken van den ouden naam.’ De beweegreden van de familieleden was volgens de tandarts ‘hoofdzakelijk het willen voorkomen van verwarring’. Een curieuze motivering, zouden we nu zeggen, maar toen een die kennelijk de moeite van het proberen waard was. Oude verhoudingen keerden weer terug, inclusief - waag ik te concluderen - tot ver in de jaren zestig een conciliante houding jegens verdeftiging. Nederland was waarlijk herrezen.
Met dank aan: Carolien Bouw, Bart van Heerikhuizen, Marja Pruis en Otto Schutte. |
|