| |
| |
| |
Peter Theunynck
Vrouwen. Portretten
‘Ik was totaal overrompeld en wou dat allemaal schilderen. Maar juist dat lukte me niet. Je kon maar een klein stukje nemen: of je had de hemel er niet bij, of wat van opzij kwam, of de achterkant. Je had er ook gisteren niet bij, of overmorgen. Dat begon ik als een gemis te voelen. Ik besefte dat de beleving van dat moment vastzat aan eerdere momenten, misschien ook aan toekomende, aan alles. Toen dacht ik: dat kan ik nooit op een schilderij vastleggen. [...] Ik kan meer met taal.’
- Charlotte Mutsaers in De Morgen, 16-04-'98
| |
Najaarspompoen
Zo strak in najaarspompoen
tot ver onder haar vriespunt.
Zienderogen dat ze slinkt
ineens, javelwitte baleinen
met te weinig wezensvlees:
langs dunne feiten afdaalt,
de trap. Men borstelt uit.
Geen nazaat van Schliemann
of maar een hypothese maakt.
| |
| |
| |
Zwaluwstaart
Zo onvoorwaardelijk tegen
zo niet het minst aan mij
Totaal uit aardrijkskunde
gemaakt: ijzererts, bosgrond,
toendra en moessonklimaat.
slaat ze met zwaluwstaarten
planken in elkaar: we drijven.
met het zuiverste bluswater.
| |
| |
| |
Nachtzuster
Hem binden armen van albast,
het leemhuis van de dood.
Zij wijst laudanium de weg
doorheen dit afgelegen lijf,
met winterhanden. Slacht hem
de hanen van verdriet, leent
hem een been om op te staan.
| |
| |
| |
Axelle Red
Ergens in dit wegwerpland
een pad van dolomiet waarop
een meisje zit, de moederziel
onder de arm, het onderlijfje
van gebroken wit. Te weinig
tijd, te weinig linnen om
schoonheid? Nee. Een zwaan
met de vleugels gelood blijft
zwaan, zelfs in de boerensloot.
| |
| |
| |
Lydia
Met de klei in je keel maar
De man die naast je stond
alsof hij ingekaderd was,
buigt zich hier over jou.
| |
| |
| |
Vita Sackville-West
Haar torenkamer geeft uit
op negen tuinen, waar negen
liefdes bloeien: lente is hier
bespreekbaar op elk moment
zo verschillend als hier,
nergens geurt het wachten
| |
| |
| |
Marthe Massin
het perron. Buigt zich over
van kreupelhout. Hoor hem
kraken, takken in het vuur.
Dan vriest het aan de grond,
een harde korst. Een vrouw
raapt bolsters op, poft kastanjes
in haar grote, rode mond.
| |
| |
| |
Wasdag
van de rivier de winter uit
Wat sleept dat jaren aan.
| |
| |
| |
Ann Theresa
Een lichaam houdt een arm
achter de hand, een vrouw
een geschenk, zo stil dat je ziet
De jurkstof intussen maar
De geeuwhitte van slipjes:
meeluisteren aan de wand.
blijft zo mooi als nooit.
| |
| |
| |
Charlotte
Alles blijft aan de grond
dat van ver komt en precies
op tijd. Behalve de gedachten
die uit beenmerg niet bestaan.
Wij waden door het water,
kroos de kikkers achterna.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Iemand
de heuvel af, de zon schoof
aan lange touwen voorbij,
er hing nog verse aarde in.
vol hagel, gooide die op alles
wat bewoog, zelfs de hulst
in leemgrond, haar kraakte,
water. Zo gaat het nu altijd
zei je: geef ze een vinger,
haalde dat vrieshoofd uit
de achterpoort, kwam langs
de zijkant weer op, je wreef
|
|